metropolis m

In de kunstsector wordt wat waarde heeft nog steeds gedefinieerd door een geprivilegieerde groep van veelal witte ‘experts’. Hoe vanuit deze hardnekkige sociale structuur om te gaan met de wens naar meer diversiteit en democratische betrokkenheid? Noor Mertens over de dilemma’s van een populair beleidsthema, en vooral de consequenties ervan.

‘Het gaat er niet alleen meer om de wereld voor te stellen, het gaat erom die wereld te veranderen.’1

Inclusiviteit staat al enkele jaren hoog op de culturele (beleids)agenda. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de in 2010 door de cultuursector opgestelde Code Culturele Diversiteit (CCD), die instellingen handreikingen wil bieden om diversiteit structureel in instellingen te verankeren. Ook door fondsen wordt het steeds vaker geagendeerd. Zo besluit het Mondriaan Fonds zijn huidige missie met de woorden: ‘Van ons allemaal, voor ons allemaal’, en spreekt over ‘de noodzaak van het behouden van een open democratie en de rol van cultuur daarin’. Het VSBfonds ‘steunt iedereen die actief wil meedoen en iedereen die anderen actief uitnodigt tot meedoen met projecten die zorgen voor nieuwe verbindingen. Tussen verschillende mensen met verschillende levens. [..]’ 

Het Nederlandse museumcongres, een goede barometer voor wat leeft onder de musea, agendeerde het thema inclusiviteit afgelopen oktober bij hun jaarlijkse bijeenkomst. Onder de overkoepelende titel Musea voor iedereen?! stelde het de vraag hoe de verbinding met álle Nederlanders versterkt zou kunnen worden. Het gaf zelf alvast een voorzet door te stellen dat je die verbinding niet bereikt door er alleen maar over te praten, wat daar natuurlijk wel vooral gebeurde. Hoewel de uitgenodigde sprekers divers waren wat betreft achtergrond en expertise, was het programma zelf samengesteld door vijf zeer homogene representanten uit de Nederlandse museumsector2: wit en hoger opgeleid. De dagvoorzitter was voormalig Quotehoofdredacteur Jort Kelder, als om het geheel van een witte conclusie te voorzien. Het maakt meteen een probleem helder dat weerspiegeld wordt in de huidige Nederlandse museumwereld: men praat nu vooral over andere identiteiten, over diegenen die afwijken van de norm. De museumsector, zowel op het gebied van organisatie, collectie en programmering, is nog steeds zeer homogeen en weerspiegelt in grote mate het publiek dat musea bezoekt: de witte, hoger opgeleide burger. 

De vraag is hoe inclusiviteit concreet vorm kan krijgen in een (institutionele) kunstwereld die juist bestaat bij gratie van selectie, die niets anders (geweest) is dan een zeer restrictieve ruimte. De huidige musea zijn ontstaan vanuit een imperialistische drang om te verzamelen en te pronken met de zo vergaarde rijkdom, en zijn doordrongen van een centralistisch in plaats van een globalistisch denken. Het archetypische kunstmuseum is nog steeds een behoudzuchtige ruimte die zich opwerpt als expert en die betekenis bepaalt en stuurt. Het bewaakt de (symbolische) waarde van zijn collectie streng, en lijkt tot nog toe weinig bereid om de dominante canon, te relativeren en te herzien. De staande belangen lijken te groot: beheerzucht wint het vooralsnog van veranderingsdrang.

Er zijn natuurlijk wel instellingen die willen veranderen, zeker onder de instellingen die geen collectie te beheren hebben, maar die stuiten soms om felle publieke weerstand, zo bleek bij de discussie die speelde rond de mogelijke naamsverandering van Witte de With. Diegenen die de naam van Witte de With ter discussie gesteld hadden werden in de pers simpelweg gediskwalificeerd. Het ‘blijf van onze cultuur af’ ging zelfs zo ver dat door enkele partijen in de Rotterdamse gemeenteraad gesuggereerd werd de subsidiekraan van Witte de With te sluiten, omdat de kunstinstelling blijkbaar niet meer de waarden van de Nederlandse samenleving – lees: de dominante witte cultuur – in acht nam. 

Het roept de vraag op hoe ver culturele instellingen kunnen en durven te gaan in een politiek klimaat waarbinnen ‘normaliteit’ tot slagzin is uitgeroepen en onnozel wordt omgegaan met onze koloniale geschiedenis(sen). Wat kan deze specifieke sector, met slechts beperkte mogelijkheden wat betreft programmering, onderzoek, educatie en publieksbereik, die ook nog eens in de neoliberale klem zit van publiekscijfers en ondernemerschap, bereiken?

Wellicht is het goed eerst te erkennen dat er sprake is van een diepgaand verdeelde en ongelijke maatschappij en dat de kunst- en museumsector daar onderdeel van uitmaakt, en als cultuurdrager zelfs een expliciete representant en promotor daarvan is. Ik moet bij de vragen die spelen rond inclusiviteit vaak denken aan een interview met Meredith Koop, de kledingstilist die Michelle Obama als first lady kleedde. Toen Milou van Rossum haar voor NRC Next vroeg of ze erop lette dat ze niet alleen witte ontwerpers koos, zei ze dat ontwerpers van allerlei achtergronden bij de Obama-regering pasten. ‘Niet als symbool, maar om te laten zien dat ze getalenteerd zijn. Soms moet je iets langer zoeken. Dat is geen weerspiegeling van talent, maar van een kapot systeem. Sommige mensen hebben minder toegang tot onderwijs, of worden minder geholpen door familie.’3

Een ander probleem binnen het inclusiviteitsdebat vormt de fixatie op het (andere) lichaam: het zwarte lichaam, het demente lichaam, het translichaam, het vrouwenlichaam enzovoorts. Terwijl juist het overmatige identificeren met een eenduidige (lichamelijk) identiteit voor problemen zorgt, omdat het mensen in een positie dwingt die onflexibel en onoverbrugbaar is. Identiteit is niet eenduidig of absoluut, of, zoals schrijfster Taiye Selasi aangeeft: identiteit is een geheel van ervaringen en wordt niet gevormd door zoiets stars als nationaliteit. Onze rituelen en relaties, die samen onze ervaringen vormen, bepalen waar we vandaan komen en welke identiteiten we ons toe-eigenen. Of zoals Willem Schinkel in een recent gesprek met Olave Bababose in Rekto:Verso zegt: ‘het grootste probleem zijn mensen die echt denken dat ze wit zijn, of dat ze zwart zijn, of man zijn of vrouw. Als je vanuit die positie denkt, sluit je jezelf ook op in een positie en dan heb je de strijd sowieso al verloren.’4 Sommige lichamen staan zo diametraal ten opzichte van elkaar, dat er geen ruimte is om elkaar te begrijpen of empathie voor elkaar te kunnen ontwikkelen: want hoe kan het zwarte lichaam begrepen worden door het witte, of het vrouwenlichaam door het mannelijke als zij worden voorgesteld als tegenovergestelde identiteiten?

Eén antwoord om uit dit eenzijdige wij-zij denken te stappen ligt volgens mij in het nadenken over gemeenschappen in plaats van identiteit. Een interessante voorzet hiertoe wordt gegeven in Onder woorden brengen, de eerste uitgave van Studio i (met de i van inclusief), een gezamenlijk initiatief van twee Nederlandse musea dat zich voorstelt als een platform voor inclusieve cultuur. Onder woorden brengen is geschreven door promovendus Nynke Feenstra en werd gepresenteerd tijdens het eerder genoemde museumcongres. In deze publicatie, die dienst doet als een praktische handreiking, probeert de auteur de termen inclusiviteit, diversiteit en toegankelijkheid te duiden en in relatie tot elkaar te plaatsen. Daarbij analyseert ze het concept gemeenschap als een groep mensen waarmee je een bepaalde eigenschappen deelt (dat kan zowel gaan over ideologie, interesses, ervaringen et cetera). Gemeenschappen worden gevormd door sociale interacties en zijn dus steeds aan verandering onderhevig. Ze zijn niet homogeen maar heterogeen en, nog belangrijker, mensen identificeren zich altijd met meerdere gemeenschappen, zowel politiek, sociaal als religieus. Juist het begrip gemeenschap gaat over gedeelde waardes en daarmee paradoxaal genoeg zowel over in- en uitsluiting. 

Musea (en andere kunstinstellingen) moeten beter nadenken over welke waardes ze uitdragen, en daarmee tot welke gemeenschappen ze zich verhouden. Ze moeten zich bewust zijn van de eigen subjectieve positie en hun exclusieve rol, voordat ze deze überhaupt kunnen herzien. Er moet daarbij een bereidheid komen om de eigen positie radicaal om te gooien, en niet alleen binnen een beschermde, specialistische context over engagement te spreken. Ze moeten leren hoe andere gemeenschappen te verankeren binnen de organisatie en de collectie in plaats ze alleen een tijdelijk podium te geven. Dat is niet zonder consequenties. Door meer gemeenschappen toegang te geven tot collecties en collectiebeleid, stevent men af op een waardeverandering van het opgebouwde kapitaal, waarbij ongewis is wat ervoor in de plaats komt.

Een manier om daadwerkelijk tot handelen over te gaan is het opstellen van ‘veranderingsrichtlijnen’ die tot actie nopen, zoals het zogenaamde Manifest van Gent dat vorig jaar door NTGent onder leiding van de Zwitserse theaterregisseur Milo Rau werd opgesteld. Het gaat hier weliswaar over een andere discipline, namelijk theater, maar de tien opgestelde regels en de visie die daaraan ten grondslag ligt, zijn ook toepasbaar binnen de museumwereld. NTGent geeft aan met haar manifest handen en voeten te willen geven aan ‘het verlangen naar vrije productiewijzen, naar collectief en hedendaags auteurschap, naar een ensembletheater dat niet alleen over een geglobaliseerde wereld praat, maar deze ook weerspiegelt en beïnvloedt […] Hoe dwing je een instelling die oud is geworden om zichzelf te bevrijden en weer een element te worden dat de wereld mee zin geeft?’5 

Samengevat luiden de tien regels als volgt: Het gaat er niet alleen om de wereld voor te stellen, maar om die wereld te veranderen. (1) Het productieproces in plaats van het product staat voorop en moet publiek toegankelijk zijn. (2) Het auteurschap is gedeeld en ligt bij iedereen die bij het productieproces betrokken is. (3) Geen letterlijke bewerkingen van klassiekers meer, maar vooral focussen op nieuw materiaal! (4) De theaterruimte moet ruimer gedefinieerd worden en een deel van de repetitietijd moet buiten de theaterzaal plaatsvinden. (5) In elke productie moeten minstens twee verschillende talen worden gesproken. (6) Er wordt consequent gewerkt met zowel professionele als niet-professionele acteurs. (7) Niet teveel franjes: het decor moet behapbaar zijn en moet in een bestelauto passen. (8) Radicale verplaatsing: elk seizoen moet een productie plaatsvinden in een conflictzone of oorlogsgebied. (9) + elke productie moet naar buiten, ze moet in meer contexten, gemeenschappen, landen getoond worden. (10)

Deze concrete regels dwingen een instelling om fundamenteel te veranderen. Om een radicale herdefiniëring van professionaliteit, auteurschap, expertise, institutionele ruimte, beschikbaarheid (in taal en beeld en voor verschillende gemeenschappen), vernieuwing, en verplaatsing. En ervan uitgaande dat zowel de instelling als het publiek verantwoordelijkheid dragen omdat beide intrinsiek onderdeel uitmaken van de wereld. Werkelijke museale vernieuwing: waar wachten we op?

Noor Mertens is opgeleid als kunsthistoricus en leidt Kunstverein Langenhagen (DE).

1 Afkomstig uit het Manifest van Gent, regel 1, opgesteld door NTGent. Zie https://www.ntgent.be/nl/manifest

2 Enkel Erik de Jong, die verbonden is aan de Universiteit van Amsterdam, was als samensteller niet afkomstig uit de museumsector.

3 http://www.standaard.be/cnt/dmf20171018_03138936, geraadpleegd oktober 2018

4 Willem Schinkel in www.rektoverso.be/artikel/het-grootste-probleem-zijn-mensen-die-echt-denken-dat-ze-wit-zijn-of-dat-ze-zwart-zijn, geraadpleegd oktober 2018

5 https://www.ntgent.be/nl/manifest, geraadpleegd in oktober 2018

Als voorzet voor museale vernieuwing een aantal regels met voorbeelden die naar meer smaken:

BEST PRACTICE

1 OPEN HET MUSEUM Het museum moet de herschrijving van de geschiedenis actief mogelijk maken en uitdagen. In Nederland is het Van Abbemuseum daarmee bezig, internationaal valt het Museo Nacional Centro de Arte Reina Sofia in Madrid op, dat enerzijds zijn rol als nationaal museum vervult, maar tegelijkertijd afwijkende programmatische keuzes maakt (zoals tentoonstellingen van Ree Morton, Beatriz González, Esther Ferrer en nu Dorothea Tanning en Mapa Teatro). Onder het directeurschap van Philip Van den Bossche denkt ook Mu.ZEE in Oostende na over de defecten van het modernistische museum.

 

2 BEN SUBJECTIEF Instellingen moeten niet op elkaar (willen) lijken maar juist eigenzinnig en subjectief zijn. Casco Art Institute – Working for the Commons is één van de meest eigengereide instellingen van Nederland, die zichzelf steeds durft te heroverwegen, met sinds enkele jaren een doorwrocht, langlopend programma rond de commons (het gemeenschappelijke), waarbij ook de organisatie en de ruimte waarin de instelling gevestigd is zich vormen naar de actieve toekomstvisie van het instituut.

 

3 WORD MULTIDISCIPLINAIR Bij het openbreken van het gesloten expertendom kan ook gedacht worden aan multidisciplinaire instituten en wat die door middel van gebundelde kennis en netwerken kunnen veroorzaken. In Nederland ontbreekt duidelijk zo’n ambitieus instituut. Denk aan instellingen als het Haus der Kulturen der Welt of de Akademie der Künste, beide in Berlijn, waarbij artistieke posities in de context van politieke en maatschappelijke vraagstukken geplaatst worden. Of kijk naar een kleinere instelling als het Franse La ferme du buisson, dat verschillende disciplines in één huis en visie verenigt met een zeer eigenzinnig en experimenteel programma. In Nederland was het SMBA sterk op weg een luis in de pels te zijn en zich op meer te richten dan enkel op beeldende kunst, met projecten als Bell Invites en Project 1975. We wachten met smart op de doorstart van SMBA.

 

4 ACTIVEER DE TOESCHOUWER De toeschouwer moet losgetrokken worden uit diens passieve rol van waarnemer. Ik kijk in dit verband met spanning uit naar de heropening van het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika in het Belgische Tervuren (8 december 2018) waarbij een koloniale visie wordt vervangen door een postkoloniale met alle dilemma’s en strijdbijlen van dien. Ook moet ik denken aan de tentoonstelling Europese Spoken – over de beeldvorming van kunst uit Afrika in de twintigste eeuw in MuZEE in 2015-16.

Noor Mertens

is directeur van Kunstmuseum Bochum

Recente artikelen