metropolis m

Het modernisme heeft ons lang laten geloven dat kunst een tegenpool vormt in de samenleving. Haar rol zou die van een soort maatschappelijk geweten zijn. De vervulling daarvan verlangde van de kunstenaars dat ze zich ver dienden te houden van het maatschappelijk gewoel en dat ze zich geheel en al – autonoom! – op hun kunst zouden concentreren. In een terugblik moeten we, denk ik, constateren dat die opvatting noch de kunst noch de maatschappij goed heeft gedaan. De maatschappij is vervreemd geraakt van iedere hogere aspiratie en richt zich steeds meer uitsluitend op de instant vervulling van verlangens van de als autonoom opgevatte burgers. Kunstenaars zijn in die samenleving wanhopig op zoek naar hun maatschappelijke rol. Het antithetische modernistische denken biedt uit deze verhouding geen uitweg. Een nieuwe toekomst voor de kunst vereist dat we ons eerst van die verhouding bevrijden. Dat kan echter alleen door haar – heel dialectisch – beter te begrijpen dan ze zichzelf begrijpt. In het volgende wordt daartoe voor de beeldende kunst een poging gedaan.

I

De hedendaagse beeldend kunstenaar is een ontheemde. Letterlijk, want wie meetelt in de hedendaagse kunst trekt tegenwoordig onvermoeibaar van hot naar haar om op een diversiteit aan plaatsen zijn kunsten te vertonen. Bovendien doen kunstenaars op die reizen allang niet meer uitsluitend de gecanoniseerde plaatsen van de beeldende kunst aan, steeds vaker zijn zij juist buiten de heilige hallen van de kunst te vinden, op straten en pleinen, in parken en winkelcentra, in het laboratorium en de dance club, zowel in de reële als in de virtuele wereld. Beeldende kunst is tegenwoordig overal. Had zij in het nog niet zo verre verleden een duidelijke eigen plek in de samenleving, tegenwoordig is de hele samenleving haar werkterrein, zo lijkt het.

Deze verbreiding van de beeldende kunst door de samenleving is de uitkomst van een bewust gestuurd proces. Kunstenaars hebben er enkele decennia geleden duidelijk voor gekozen om het eigen domein, dat hun meer en meer voorkwam als een reservaat, te verlaten en de wereld in te trekken. Die exodus staat in de traditie van het modernisme. Het doel van het modernisme kunnen we heel kort omschrijven als de bevrijding van mensen van overbodige bindingen. Oorspronkelijk heeft het nastreven van dat doel ertoe geleid dat de diverse levensterreinen van mensen op zichzelf kwamen te staan. Arbeid, politiek, wetenschap, religie, kunst: het modernisme maakte hen los van de gedachte dat zij bijeenhoorden in een overkoepelend verband. In plaats daarvan diende elk van deze gebieden zich juist op zichzelf te concentreren. Dat leidde tot differentiatie, specialisatie en inderdaad tot emancipatie. De kunst hoefde niet langer te buigen onder het juk van de religie of de politiek. Modern gezien gaat niemand anders over de kunst dan de kunstenaar. Moderne kunst gaat over kunst en nergens anders over.

In de eerste fase van dit proces – die ruwweg eindigt in de jaren zeventig van de vorige eeuw – ontstonden voor de afzonderlijke levensterreinen eigen, onafhankelijke instituties. Voor de beeldende kunst onder andere de musea voor moderne kunst, de galeries, de grote periodieke exposities en de raden en fondsen voor de kunst. Juist wanneer deze fase succesvol blijkt, gaat het echter opnieuw knellen bij de kunstenaars. Zijn deze instituties geen nieuwe keurslijven, die door de ideologie van het zelfbestuur misschien zelfs nog benauwender zijn dan de oude heteronome bindingen? Aan het einde van de twintigste eeuw willen kunstenaars zich ook van deze instituties bevrijden. De kunst moet ook nog loskomen van de kunst om voluit zichzelf te kunnen zijn. In de beeldende kunst leidt deze dialectische negatie onder andere tot een nieuwe kritische benadering van typische eigenschappen van het beeld, zoals materialiteit en plaatsgebondenheid. De kunst wordt almaar immateriëler. En de kunstenaar raakt op drift.

Het is niet alleen dialectiek die de kunstenaar wegdrijft van zichzelf en voortdrijft de wereld in. Er is nog een tweede ideologische reden waarom kunstenaars ontheemd zijn geraakt. En dat is dat zij de ontheemding zelf als leidraad zijn gaan nemen. Verschillende niet-dialectische vertegenwoordigers van het modernistisch denken van de twintigste-eeuw – Freud, Heidegger – beschrijven het fenomeen van de Unheimlichkeit van de mens. Kenmerk van de mens is volgens deze filosofen dat hij eigenlijk geen ’thuis’ heeft. Er is voor hem geen eigen plek in de wereld. Daarom zal hij zich ten diepste altijd unheimlich voelen. De mens is een nomade. De prehistorische leefwijze was niet slechts gevolg van een gebrek aan vaardigheden om zich te kunnen vestigen, zij kwam voort uit een wezenlijk onvermogen om zich te binden, dat mensen nog altijd aankleeft ondanks alle vaardigheden die zij in de loop van de geschiedenis hebben verworven om voor zichzelf een plaats te creëren. Als de mens in het modernisme op zoek gaat naar zichzelf dan zal hij ten slotte op deze Unheimlichkeit stuiten. Deze boodschap sluit wonderwel aan bij die van het dialectische modernisme. Veel kunstenaars hebben het als hun taak opgevat om dit oude nomadische levensgevoel en de gevoelens van Unheimlichkeit die erbij horen opnieuw tot uitdrukking te brengen. Langs deze weg krijgt de kunst in het modernisme de paradoxale status de meest eigen plek van de mens te zijn, een plek zonder coördinaten, een zuiver idee.

II

Laten we de beeldend kunstenaars op hun trektocht door de wereld eens nader beschouwen. Een nomadische drang heeft bezit van hen genomen. Voor sommigen betekent het dat zij letterlijk de gevestigde samenleving de rug toekeren en met toewijding en energie aan de rand van het establishment vluchtige bouwsels oprichten als voorposten van een nieuwe, bevrijde samenleving. We vinden deze nomadische kunstenaarskampen zowel midden in grote steden (kunstenaarsinitiatieven, veelal in kraakpanden) als op het platteland (Ruigoord). Andere kunstenaars bereiden zich permanent voor op het toekomstig afscheid van de samenleving. Hun kunst is een oefening in nomadisme (Atelier van Lieshout). Weer anderen richten hun aversie tegen de institutionele kaders van de kunst. Aangemoedigd door nomadische tentoonstellingscuratoren en museumdirecteuren als Jan Hoet (de langste tijd van zijn carrière een directeur zonder museum!) tonen zij hun werk bij voorkeur op niet artistiek geladen plekken in de samenleving. Zij zoeken contact met het grote publiek, soms geïnspireerd door de populaire cultuur, altijd in competitie met de populaire cultuur. Door het publiek op te zoeken op plaatsen waar het geen kunst verwacht wil de kunstenaar het losschudden uit zijn gezapige establishmenthouding en het een ervaring van ‘Unheimlichkeit’ bezorgen (die niet per se een schrikervaring hoeft te zijn. Unheimlichkeit kan zich ook melden in vormen van extase en zelfs in verveling). Gemeenschappelijk aan al deze kunstenaarsbewegingen is dat ze ervan uitgaan dat er voor de kunst in de samenleving niet zoiets is als een thuis. Er is geen plaats die de eigen habitat is van de kunst. De kunst is nergens thuis behalve bij zichzelf. Daarom kan ze overal plaatsvinden.

Wanneer we echter een ander perspectief kiezen kan deze zelfde beweging er heel anders uit komen te zien. Van een afstand bekeken en met een beetje postmodern cynisme kun je ook constateren dat de ontheemding van de beeldende kunst voortkomt uit het feit dat zij nergens welkom is. De trektocht van veel kunstenaarsinitiatieven is lang niet altijd eigen keuze. Dikwijls worden deze initiatieven gedwongen hun plek snel weer op te geven en op zoek te gaan naar andere vestigingsplaatsen. Zodra een locatie, mede door het ontwikkelingswerk van kunstenaars, economisch interessant geworden is, maken projectontwikkelaars zich ervan meester en moeten de kunstenaars verhuizen naar een nieuwe plaats in een nog niet ontwikkelde perifere ruimte. In de jaren tachtig van de twintigste eeuw kwamen veel kunstenaarsruimten tot bloei in oude binnensteden, die er toen veelal verlaten bij lagen. In de jaren negentig kregen deze binnensteden echter een nieuw economisch belang. De kunstenaarsinitiatieven werden gedwongen te vertrekken naar buitenwijken en ontruimde industrieterreinen. De zich nog steeds uitbreidende steden beginnen hen nu ook daarvandaan te verdrijven. Plekken zonder economische waarde beginnen, in elk geval in Nederland, schaars te worden. Het tij voor de kunst lijkt alleen te kunnen worden gekeerd door het economische belang van culturele broedplaatsen voor de stad te benadrukken en ervoor te zorgen dat ze blijven bestaan.

Ook de trek van de kunst naar de brede samenleving kent zo zijn problemen. De grote Sonsbeek-tentoonstelling van dit jaar LocusFocus (georganiseerd door Jan Hoet) speelt zich af op drie plaatsen: een park, een niet meer als zodanig in gebruik zijnde kerk en een winkelcentrum. Vooral het winkelcentrum was bij de kunstenaars populair als presentatieplek. Daar konden zij immers een relatie met de dagelijkse cultuur aangaan. Maar een week na de opening waren veel kunstwerken in het winkelcentrum reeds beschadigd en beklad. Ook over de kunst in het park wordt door anders gezinde gebruikers van het park geklaagd. En dan hebben deze kunstwerken in elk geval nog het voordeel dat ze opgemerkt zijn. Veel kunst die de laatste jaren is gepresenteerd op kunstvreemde plaatsen is die eer – buiten een kleine kring van ingewijden – niet eens ten deel gevallen. Het is ook niet zo gemakkelijk om in het visuele geweld van de hedendaagse samenleving met beeldende kunst indruk te maken. De beste manier om dat laatste doel te bereiken is om de tentoonstelling te presenteren als een groot spektakel, als een vorm van vermaak. Nadeel is echter dat een dergelijke inbedding de werking van de kunst geheel neutraliseert. Van Unheimlichkeit kan in zo’n kader in elk geval geen sprake meer zijn.

De twee voorbeelden hebben één ding gemeen. Kunst die zich buiten het eigen domein waagt, komt in botsing met een maatschappij die steeds meer door economische drijfveren wordt gedomineerd en blijkt in die confrontatie tamelijk weerloos. Als het erop aankomt delft zij het onderspit.

Terug naar het museum dan maar? Het feit dat het museum nog altijd aantrekkingskracht uitoefent op jonge kunstenaars, zelfs op diegenen die het nomadisch beginsel omhelzen, houdt zeker verband met de ervaring dat de wereld buiten het museum niet zo gastvrij is voor kunstenaars als zij in hun utopieën hadden verwacht. Maar een terugkeer is intussen evenmin eenvoudig. Niet alleen buiten het domein van de kunst heerst immers de economie. Ook in de eigen instituties van de kunst is het economisch denken doorgedrongen. In het museum zijn bezoekersaantallen en sponsorwensen factoren van belang geworden. De galeriewereld is meer dan ooit een wereld van handel. Zelfs in subsidieland gaat het niet meer uitsluitend over kunst. De laatste cultuurnota van staatssecretaris van der Ploeg legt grote nadruk op het ondernemerschap van de kunstenaar. Naast kwaliteit is in deze nota publieksbereik een criterium geworden voor subsidietoekenning. Zo bezien zijn er nauwelijks nog plekken in de samenleving waar de kunst zichzelf kan zijn. Beeldend kunstenaars zijn niet alleen op drift omdat zij in de wereld op zoek zijn naar zichzelf, maar ook omdat er voor hen geen plek meer is waar zij in alle rust hun kunst kunnen beoefenen.

III

Er bestaat in de hedendaagse samenleving een spanning tussen kunst en economie. Doordat economische drijfveren steeds meer invloed krijgen op het handelen van mensen raakt de kunst in de verdrukking. Twee opties lijken er open te staan voor de kunstenaar in deze situatie: uitwijken naar de marge of zich aanpassen. Beide opties houden echter in dat de kunstenaar zijn ambitie om een eigen maatschappelijke rol te spelen opgeeft. Is er in de laatkapitalistische samenleving nog wel een rol weggelegd voor de kunst?

Om de huidige positie van de kunst te begrijpen, zullen we af moeten rekenen met de gedachte dat de kunst slachtoffer is van de maatschappelijke ontwikkeling. Als een van de belangrijkste pijlers van het modernisme heeft de kunst namelijk een grote bijdrage geleverd aan de totstandkoming van de hedendaagse samenleving. De patatcultuur, waarover de kunstinstellingen rond het Leidseplein van tijd tot tijd klagen, is niet de glibberige antipode van de moderne kunst, zij is een uitvloeisel van die kunst. De relatie tussen de op autonomie gerichte hedendaagse kunst en de door het profijtbeginsel gedreven wereld van het vermaak (of, ander voorbeeld, die van het design) is minder antagonistisch dan de vertegenwoordigers van de autonome kunst doen voorkomen. Er zit iets unheimlichs in deze relatie, in de betekenis die Freud in het Unheimliche ontdekte: het Unheimliche staat niet tegenover het Heimliche, maar het Heimliche bevat het Unheimliche in zich. Zo lijkt de autonome kunst zijn eigen tegenbeeld op te roepen. De autonomie van de kunstenaar spiegelt zich in de autonomie van de wildplasser. Daarom is het recept tegen de patatcultuur niet zonder meer de versterking van de autonome kunst. Het modernisme wordt niet door vijanden van buitenaf bedreigd, het verstaat de kunst het zichzelf onmogelijk te maken.

Dit zou wel eens een belangrijke reden kunnen zijn dat hedendaagse kunstenaars niet loskomen van het museum. Het museum is de plaats waar hun werk in elk geval ruimtelijk afgeschermd is van de unheimliche dubbelgangers waarmee het wordt geconfronteerd zodra zij zich buiten in de maatschappij begeven. Juist die hedendaagse kunst die midden in de samenleving wil staan en thema’s, beelden en werkwijzen aan het gewone leven ontleent – de fotografie bijvoorbeeld en de installatiekunst – heeft behoefte aan het museum, omdat deze kunst buiten de muren van die institutie haar herkenbaarheid verliest en bedolven raakt onder juist die visuele cultuur waarmee ze zich zo graag wil meten.

IV

Modernisme is hierboven omschreven als het streven los te komen van onnodige bindingen. Dat proces speelde zich niet alleen af tussen de grote maatschappelijke instituties. Op de achtergrond stond een verdergaand emancipatiestreven: dat van het individu. De autonomie van de verschillende levensdomeinen is slechts een element van het moderniseringsstreven geweest. Uiteindelijk ging het in dit streven om de bevrijding van het individu. Niet de autonomie van de kunst, de religie enzovoorts ten opzichte van elkaar is het doel van het modernisme, maar de autonomie van het individu ten opzichte van alle levensdomeinen. Het is daarom verkeerd om te stellen dat het artistieke modernisme kunst omwille van de kunst predikt. Ook in de autonome kunst gaat het tenslotte om het autonome individu. Die laatste figuur is degene waar alles om draait in de modernistische cultuur. Daarom is het heel goed mogelijk dat de uitkomst van het moderniseringsproces voor de kunst (evenals voor de wetenschap, de religie, de politiek) helemaal niet zo bevrijdend is als werd gedacht. Hun rol blijkt ondergeschikt aan die van het individu. Zien we de instellingen tegenwoordig dan ook niet allemaal naar diens gunsten dingen, terwijl dit individu op zijn beurt zich aan deze instellingen weinig gelegen laat liggen? Maar waarvan trekt het zich dan wel iets aan?

De kracht van het individu is tegelijk ook zijn zwakte. Het is zijn autonomie. De ongebondenheid van het individu maakt dat het moeite heeft met bindingen. Gegeven het feit dat bindingen voor mensen niet te vermijden zijn, is daarom de centrale vraag van een postmoderne cultuur: hoe kan een autonoom individu bindingen aangaan zonder zijn onafhankelijkheid te verliezen? Het dominante maatschappelijk antwoord op die vraag is: via de markteconomie. De vrije markt is de plaats waar mensen elkaar kunnen ontmoeten zonder hun autonomie te hoeven prijsgeven. Er worden kanttekeningen bij dit antwoord geplaatst, maar dat doet aan zijn overheersende positie niets af. Het belang van het liberaal economisch denken in onze tijd is een direct gevolg van het belang dat gehecht wordt aan de autonomie van het individu. De ultieme vorm van zelfbeschikking is die van de consument. Alle maatschappelijke en culturele activiteiten van mensen verplaatsen zich daarom naar de markt. Ook de kunst. Om zich daar in de competitie te verliezen.

Betekent dit het einde van kunst of tenminste van de moderne kunst? Dit einde zou nabij zijn als de markt inderdaad de verwerkelijking zou zijn van de modernistische droom van de zelfbeschikking. De vraag is echter of dit zo is of dat het leven op de markt slechts een andere fase is van die droom. Feit is dat de markt vol staat met kraampjes die illusies verkopen. Geen product is zo winstgevend als gebakken lucht. De consument die op de vrije markt geacht wordt rationele afwegingen te maken, wordt van alle kanten bestookt door schijngestalten die proberen zijn oordeel te beïnvloeden. En als we nuchter kijken dan moeten we vaststellen dat juist datgene dat het individu op deze markt het hevigst zoekt, namelijk bindingen, er het minst voorradig is. De patatcultuur heeft slechts suggesties van bindingen te bieden, gemediatiseerde geestverschijningen in plaats van contact met medemensen, kortstondige extases in plaats van wederkerige relaties.

Zo bezien heeft de kunst misschien toch minder te vrezen van haar unheimliche dubbelgangers in de populaire cultuur dan het eerder scheen. Belangrijk is dat zij zich bewust is van het hoge illusiegehalte dat de figuren van de modernistische samenleving kenmerkt. Zij moet zich niet laten verleiden tot schimmengevechten met deze gestalten. Dat de kunst in staat zou zijn tegenover die illusies de werkelijkheid op te roepen – al is het dan in het negatieve – is misschien wel de meest etherische van alle modernistische illusies. Kunst gaat niet over ontmaskering. Kunst is de vaardigheid van mensen om te leven met de mogelijkheden en beperkingen die zij als mensen hebben. In de concrete situatie van onze samenleving betekent dit dat de kunst moet leren leven met illusies inclusief de illusie die zij zelf vertegenwoordigt. Het zou wel eens kunnen zijn dat de modernistische droom van de autonomie zich slechts laat ‘verwerkelijken’ in of tenminste met de hulp van illusies. Dan is het zaak die illusies grondig te onderzoeken, zodat je in staat bent te spelen met die illusies in plaats van dat die illusies hun spel spelen met jou. Voor zover de identiteit van de beeldende kunst altijd verbonden is geweest met het onderzoek naar de verhouding tussen illusie en werkelijkheid, is er voor beeldende kunstenaars tegenwoordig zeker reden om zich ontheemd te voelen. In zoverre dit onderzoek hen echter vertrouwd heeft gemaakt met kenmerken van de illusie staan ze in die ontheemding toch niet met lege handen. Het komt er voor hen vooral op aan om te leren hun kennis ook op zichzelf toe te passen. Om vervolgens niet te blijven steken in de ironie, maar ombekommerd de stap te wagen naar het echte drama. Want daar draait elk spel met illusies dat zichzelf als spel serieus neemt op uit.

Kees Vuyk

Recente artikelen