Presentatie is alles
Presentatie is alles
Het groeiende belang van het tentoonstellingsontwerp
Vanwege de roep om meer publieksbereik accepteren musea een grotere rol van de ontwerper bij de presentatie van tentoonstellingen. De invloed van deze experts in communicatie wordt zelfs zo groot dat ze belangrijker lijken geworden dan de curator.
De kritiek loog er niet om afgelopen zomer: het Nederlandse Paviljoen op de Biënnale van Venetië was een teleurstelling, een mislukking. Curator Guus Beumer en zijn collectief van kunstenaars en ontwerpers zouden met Opera Aperta/Loose Work een onbegrijpelijke intellectuele puzzel hebben gefabriceerd waar zelfs het ingevoerde kunstpubliek geen touw aan vast kon knopen. Ook het idee van het Gesamtkunstwerk, waarbij kunstenaars elkaars gebied betreden en alle onderdelen gezamenlijk leiden tot een totaalervaring, viel niet in goede aarde. Het kunstpubliek klaagde dat de individuele kunstenaars te weinig tot hun recht kwamen. En dat zou vooral te wijten zijn geweest aan het overkoepelende ontwerp van de grote bühne die de meeste aandacht opeiste.
Of het experiment van Guus Beumer en consorten nu geslaagd was of niet, de kritiek is in ieder geval tekenend voor de conservatieve houding van de kunstwereld ten aanzien van andersoortige presentatievormen. De kunstenaar is en blijft heilig en zijn werk gedijt het best in een neutrale witte ruimte. Iedere poging om het white cube-model te doorbreken, stuit vroeg of laat weer op deze diepgewortelde cultus van het autonome werk en de individuele maker. Het is een oude discussie en een oude strijd, maar momenteel wordt hij weer volop gevoerd, nu musea onder druk van de politiek gedwongen worden het zelfgekozen isolement te verlaten en op zoek te gaan naar een nieuwe relatie met de maatschappij. De tentoonstellingsontwerper, vormgever, architect en stylist wordt geacht daarbij te helpen als bemiddelaar en expert in presentatie. Hij lijkt daarmee de opvolger te worden van de onafhankelijke curator, die in de voorbije tijd heeft geprobeerd de kunst los te weken uit het klassieke museummodel en haar in verband te brengen met andere disciplines, discoursen, netwerken en publieksgroepen.
Is de ontwerper werkelijk bezig de curator van zijn kunsttroon te stoten? Wat is zijn rol precies, hoe verhoudt hij zich eigenlijk tot het kunstobject, de kunstenaar en het publiek? Wat zijn de mogelijkheden en onmogelijkheden van de ontwerper met betrekking tot tentoonstellingen van hedendaagse kunst? Ik vraag het aan vier tentoonstellingsontwerpers: Herman Verkerk (architect, oprichter van het ontwerp- en architectuurbureau EventArchitectuur, dat hij sinds 2003 samen met beeldend kunstenaar Paul Kuipers runt), Siebe Tettero (architect, kunsthistoricus en voormalig Hoofd Tentoonstellingen van het Centraal Museum en Hoofd Museale Inrichting van het Rijksmuseum) en Herman Kossmann en Mark de Jong (beide architect en oprichters van het tentoonstellingsontwerpbureau Kossmann.dejong).
Verleiden
Herman Kossmann en Mark de Jong vertellen dat hun werk regelmatig wordt vergeleken met dat van een regisseur – een vergelijking die ook vaak op curatoren wordt toegepast – maar ze voegen er meteen aan toe dat dit niet helemaal adequaat is: ‘Zoals er bij een goede film zowel een regisseur als een scenarioschrijver, cameraman, geluids- en lichttechnicus nodig zijn, zo nemen wij ook verschillende rollen op ons. Wij slepen er lichtontwerp bij, dramaturgie, geluid; soms vragen we zelfs een componist om speciaal een soundtrack te maken voor een tentoonstelling. We proberen steeds datgene toe te voegen dat nog ontbreekt en zo een totaalontwerp te maken dat een beroep doet op alle zintuigen.’
Kossmann en De Jong runnen al meer dan twintig jaar hun eigen bureau dat onder meer verantwoordelijk was voor tentoonstellingen in het Tropenmuseum, het Nederlands Architectuur Instituut en het Joods Historisch Museum. Terwijl de gemiddelde hedendaagse kunsttentoonstelling in een museum slechts een beroep doet op het visuele en vooral ook intellectuele, specialiseerden zij zich in multidisciplinaire presentaties die vooral een visuele, fysieke ervaring willen oproepen. ‘Wij zien een tentoonstelling als een medium om een verhaal te vertellen, een ongelooflijk interessant medium omdat je er doorheen kan wandelen en de ervaring zich dus ontvouwt in tijd en ruimte. Het besef van de spannende mogelijkheden die dit biedt, ontbreekt vaak in musea. Het tentoonstellingsvak is eigenlijk nog heel slecht ontwikkeld.’
Siebe Tettero vindt dat een tentoonstelling in eerste instantie visueel verleidelijk moet zijn: ‘De rol van de vormgever is het aantrekkelijk maken van een tentoonstelling voor het publiek. Hij moet de bezoekers teasen en pleasen. Een goede vormgever is in staat om een ogenschijnlijk moeilijk te presenteren onderwerp, bijvoorbeeld een tentoonstelling over Vikingen, smeuïg en sexy te maken, zoals Studio Job dat destijds in het Centraal Museum lukte’. Tettero, die ooit begon als vormgever van Ralph Lauren-winkels in New York en in 2005 het beroemde omgekeerde interieur van de Viktor & Rolf-winkel in Milaan ontwierp, spreekt consequent over ‘vormgeven’ in plaats van ‘ontwerpen’. Hij wijst erop dat de aandacht voor een meer ruimtelijke, fysieke of verhalende benadering van de tentoonstelling beïnvloed is door de winkelinrichtingen van luxe modemerken van begin jaren tachtig. ‘Hun winkelconcepten waren gebaseerd op het vertellen van een verhaal, van een complete lifestyle. Dat was een enorm succes. Vervolgens zie je dat grote musea zoals het MoMA en het Guggenheim dat overnemen.’
Tegenwoordig is Tettero voornamelijk werkzaam als curator voor enkele privéverzamelaars (hun namen moeten geheim blijven), maar zo nu en dan verzorgt hij nog de vormgeving van een grote tentoonstelling, zoals vorig jaar Passie voor Perfectie, de tentoonstelling over islamitische kunst in de Nieuwe Kerk in Amsterdam. Daar was ook duidelijk te zien dat Tettero het als zijn taak beschouwt om de getoonde objecten ‘perfect te accommoderen’, om ze optimaal tot hun recht te laten komen in een groots decor. Midden in de kerk had hij zeven enorme installaties van spiegelglas geplaatst, met kleinere nissen, eveneens gemaakt van spiegels, waarin de 350 islamitische objecten werden gepresenteerd als kostbare kunstwerken.
Anders dan Tettero gelooft Herman Verkerk niet zo in de ‘accommoderende’ rol van de ontwerper, al zegt hij er onmiddellijk bij dat hij sowieso niet houdt van een al te eenduidige definitie van de rol van de tentoonstellingsontwerper. ‘Onze praktijk kent zowel tentoonstellingen voor ontwerp, architectuur als kunst, waardoor onze rol per keer en per discipline verschuift. Bij tentoonstellingen over ontwerp domineert de verleidelijke display en juist aan ons wordt veelal de opdracht gegeven al te gefixeerde vooronderstellingen ter discussie te stellen. Bij architectuur geldt dat het object zelf ontbreekt; wij worden veelal gevraagd met behulp van het tentoonstellingsontwerp alsnog een ruimtelijke ervaring op te roepen. Bij kunst en zeker als de kunstenaar er zelf bij betrokken is, staat de vraag naar representatie vrijwel altijd centraal, omdat zowel het object als de betekenis veelal instabiel, meerduidig zijn. Wij waken ervoor kunst tot communicatie terug te brengen en proberen eerder met behulp van een tentoonstellingsmodel de gelaagdheid en complexiteit die aan de representatie van kunst is verbonden zichtbaar te maken voor het publiek. En de uiteindelijk ervaring daarvan is per definitie open en vereist een interpretatieve rol van het publiek.’
Verkerk ziet in een model waarbij kunstenaar, curator en ontwerper op gelijkwaardige wijze samenwerken, zoals dat ook is toegepast bij het gemeenschappelijke project in het Nederlandse Paviljoen in Venetië, een nog onaangeroerd potentieel voor de kunst en de kunsttentoonstelling. Op basis van tientallen gesprekken tussen alle deelnemers maakten Verkerk en zijn partner Paul Kuipers een ruimtelijke vertaling van het concept van het Gesamtkunstwerk. ‘Het wordt tijd dat de discussie over het belang van de publieke ruimte ten opzichte van de markt niet alleen buiten de museale ruimte wordt geplaatst, maar ook zijn uitdrukking vindt in nieuwe werkwijzen binnen de museale ruimte. Een herijking van het fetisj van het auteurschap en het object is opnieuw van belang en daaraan verbonden het vraagstuk van collaboratie en collectiviteit’, aldus Verkerk.
Kunst vs. vormgeving
Het besef dat de manier van presenteren, de inbedding in een meer verhalende of verleidelijke structuur, van belang is, dringt steeds meer door tot de museumwereld. Musea moeten meer eigen inkomsten genereren en de band met hun publiek versterken. Bezoekers op hun beurt willen meer afwisseling, beleving en interactie, van het soort dat ze elders in de entertainmentsamenleving ook tegenkomen. Hoe bijzonder ook de museumcollectie, hoe uniek ook de bijeengebrachte kunstwerken, het simpelweg tentoonstellen ervan is niet meer voldoende in een wereld waar totaalervaringen de dienst uitmaken. Het is een van de redenen waarom musea hun tentoonstellingen steeds vaker laten vormgeven door een speciaal voor de gelegenheid gevraagde ontwerper, kunstenaar, stylist of architect.
Een typerend voorbeeld is de nieuwe inrichting die Krijn de Koning en Anne Holtrop verzorgden voor de permanente opstelling van werken van Mondriaan en De Stijl in het Gemeentemuseum Den Haag. Ze ontwierpen verschillende grotere en kleinere ruimtes en tussenruimtes die steeds meer vernauwen en overgaan in nog meer ruimtes, waarbij de werken van De Stijl niet als geïsoleerd fenomeen werden gepresenteerd, maar in een bredere culturele context. Het feit dat hier de hulp is ingeroepen van een kunstenaar geeft aan hoe dit museum zich weliswaar bewust is van de noodzaak van een speciale interface voor de presentatie van hun collectie, maar moeite heeft die te laten ontwerpen door een ontwerper. Een kunstenaar is heilig in het museum en mag dingen doen met de collectie die van niemand anders wordt getolereerd.
Kossmann en De Jong beamen dat musea voor moderne of hedendaagse kunst vanwege hun fixatie op de autonomie van de kunst en de kunstenaar ver achterlopen op ontwikkelingen in erfgoedinstellingen, architectuurinstituten en natuurhistorische musea. Daar zijn in de afgelopen jaren omvangrijke ensceneringen gemeengoed geworden. Informatie, entertainment en educatie gaan er hand in hand, het publiek wordt steeds gestimuleerd om mee te doen. Kossmann en De Jong werken bijna uitsluitend voor wat zij ‘thematische’ musea noemen; musea waarbij de verzamelde objecten eerder dienen als ‘bewijsstukken’ dat iets echt heeft plaatsgevonden dan dat ze op zichzelf beoordeeld moeten worden. ‘Veel kunstenaars zeggen ook dat ze geen behoefte hebben aan een ontwerper om hun werk te laten communiceren, omdat het werk al “klaar” is. Het communiceert al.’
Herman Verkerk van EventArchitectuur begrijpt de terughoudendheid of gevoeligheid van de kunstwereld daarentegen heel goed: ‘De kunst heeft zelf al haar gedaantes en de wijze van representatie uitvoerig ter discussie gesteld. Neem de pogingen uit de jaren negentig, waarbij met de opkomst van de installatie het idee van display tot op het bot is onderzocht. Het kunstwerk is daarbij zelf vaak getransformeerd tot de intermediair met het publiek. Veel van de experimenten van toen zijn inmiddels de praktijk van tentoonstellingsontwerpers, maar dan ontdaan van de kritische component.’
Ook Siebe Tettero is vatbaar voor het argument dat het kunstwerk al communiceert
en betwijfelt dan ook of ontwerpers een rol kunnen spelen bij hedendaagse kunsttentoonstellingen. ‘Ik moet vaak denken aan een uitspraak van Heidegger over kunst: “Op het moment dat functie verdwijnt, verschijnt de autonomie.” De vormgever staat aan de kant van het functionele, de kunstenaar aan de autonome kant. Als vormgever moet je niet op de stoel van de kunstenaar gaan zitten.’
Emancipatie?
De strijd tussen de autonomie van het kunstwerk en de context die er betekenis aan geeft, is niet van vandaag of gisteren. Afgelopen periode waren het vooral de curatoren die erop werden aangesproken als ze kunstwerken reduceerden tot illustraties van hun particuliere theorie. Nu geldt hetzelfde voor de ontwerpers. Je kunt het zien als een teken van hun groeiende betekenis.
‘Tien, vijftien jaar geleden was het waarschijnlijk een stuk moeilijker geweest ontwerpers te presenteren als volwaardige deelnemers aan de Biënnale van Venetië’, bevestigt Herman Verkerk. ‘In die zin zou je van een geëmancipeerde praktijk kunnen spreken. Maar het discours blijft achter en mogelijk heeft dat te maken met de dominante invloed van de markt.’
Een veelgehoorde kritiek op het Nederlandse Paviljoen is dat de kunstenaar slechts een bijrol krijgt toebedeeld en zelfs off stage wordt geplaatst. ‘Maar’, zegt Verkerk, ‘het was precies die verwachting, waarbij van de kunstenaar wordt geëist de dominante positie in te nemen als illustratie van hun autonomie, die door de deelnemers werd gediskwalificeerd als een geperverteerde uiting van een marktstrategie. In plaats daarvan kozen wij voor een collaboratieve en multidisciplinaire werkwijze als ode aan de bedreigde Nederlandse culturele infrastructuur.’
In die zin is het niet zo vreemd dat ‘de ontwerper’ van een tentoonstelling een belangrijkere rol krijgt toebedeeld. De ontwerper is immers een ‘omgevingswerker’. Anders dan de kunstenaar stelt hij zich tevreden met een ondersteunende rol en blijft hij relatief anoniem. Terwijl de curator nog vaak vertrekt vanuit het kunstwerk, de kunstenaar of de kunstcontext, houdt de ontwerper zich meer bezig met overdracht, het publiek en de relatie met de samenleving.
Willen kunstinstellingen een groter publiek aanspreken, dan zullen zij de context en actualiteit van de getoonde werken meer moeten benadrukken, op een manier die het publiek er meer in betrekt. De grote vraag is of de kunstwereld die wijdere blik accepteert, of dat ze angstig blijft vasthouden aan de autonomie van het kunstobject en de bescherming van de white cube, met de daaraan gerelateerde belangen van de kunstmarkt.
‘Musea zijn zo traag!’, zeggen Kossmann en De Jong. ‘Ze koesteren hun traditionele opvattingen over wat een tentoonstelling is of kan zijn, ze blijven ongelooflijk achter. Musea zouden veel kritischer moet zijn. Ze zouden een veel belangrijker rol kunnen spelen in de maatschappij, door bepaalde onderwerpen op te pikken, door inhoudelijk discussie op gang te brengen, door het debat aan te gaan. Je kan je als museum ongelooflijk profileren door positie in te nemen, door onderwerpen te agenderen. Er liggen zoveel kansen!’
Nina Folkersma is zelfstandig curator en criticus, Amsterdam
Nina Folkersma