Re: Commentator of toerist?
Re: Commentator of toerist?
Met flair maakt Domeniek Ruyters in zijn artikel ‘Commentator of toerist?’ (Metropolis M nr. 3/ 2005) ‘kritische kanttekeningen bij de artist-in-residence als hedendaags verschijnsel’. Trans Artists juicht de aandacht van de hoofdredacteur van METROPOLIS M voor dit fenomeen toe. Maar dat Ruyters een volstrekt scheve voorstelling van zaken geeft, die de betrokken kunstenaars en vooral gastgevers in een negatief daglicht stelt, vraagt om correctie.
Kunstenaars zouden volgens Ruyters jarenlang ‘hoppend van plek naar plek’ van het artist-in-residence-circuit gebruik maken. Vele duizenden zouden op die manier tijdelijk elders verblijven. Die conclusie baseert Ruyters op zijn idee dat ‘de lijst van meer dan vijfhonderd residencies en gastateliers’ op de Trans Artists website ‘verre van compleet is’. Echter, die lijst van iets meer dan zevenhonderd, en niet vijfhonderd, professionele artist-in-residence programma’s over de hele wereld is wel degelijk vrijwel compleet. En dan gaat het om professionele plekken die daadwerkelijk een gastplek aanbieden. Het aanbod is inderdaad niet gering en er zitten grote instituten bij, die meerdere kunstenaars tegelijk onderdak kunnen bieden. Maar dat duizenden kunstenaars tegelijkertijd van residencies gebruik zouden kunnen maken, is een fabeltje. Daarmee komt alvast één reden voor Ruyters’ verontrusting over de vermeende explosieve groei van het aantal gastateliers, te vervallen.
Nog zo’n fabeltje is de gedachte dat artist-in-residence een ‘simpel concept’ is. Zo schotelt Ruyters het de lezer voor: aanbieders van gastateliers hoeven kunstenaars alleen maar een dak boven het hoofd te bieden; geld is geen probleem omdat westerse fondsen kunstenaars graag de wereld laten ontdekken; gastgevers hebben geen coherent idee van nut en waarde van het geven van onderdak. Stuk voor stuk grove generaliseringen die Ruyters’ kritiek moeten staven dat gastgevers vooral aan hun eigen promotie denken, dat het residency circuit lijdt aan ‘ontwikkelingswerk’ en ‘vereducatisering’, en dat ‘onnozelheid’ de start van residency-projecten kenmerkt.
Ruyters heeft zich nauwelijks in het verschijnsel verdiept. De geschiedenis van artist-in-residence gaat veel verder terug dan de jaren zestig van de vorige eeuw. DAAD in Berlijn, opgericht in 1966 en volgens Ruyters de ‘Moeder aller Residencies’, is een jonkie vergeleken bij de Yaddo Corporation van 1926 of bij de Byrdcliffe Arts Colony van 1903, beide gevestigd in de staat New York. De eerste is een schoolvoorbeeld van een institutionele residence, opgericht door idealistische geldschieters. De tweede is een schoolvoorbeeld van een initiatief dat door en voor kunstenaars zelf is opgericht, en nog steeds op eigen voorwaarden wordt beheerd. Het is juist deze laatste artist-in-residence vorm die in opkomst is, zowel in westerse als in niet-westerse landen. Deze residencies zijn populair onder kunstenaars omdat zij een grote mate van onafhankelijkheid garanderen. Het gros hanteert een open inschrijving zodat kunstenaars los van de willekeur van curatoren, galeriehouders, directeuren van musea en biënnales een beroep kunnen doen op faciliteiten, werk kunnen maken en duurzame contacten kunnen aangaan.
Kritiek op een hype is welkom. Maar holle frasen als waarheden poneren, zoals Ruyters doet, draagt alleen maar bij aan de hype, niet aan de meningsvorming.
Erik Hagoort, redacteur en pr Trans Artists
Erik Hagoort