Terug naar Europa
Terug naar Europa
Museumbeleid in een schijndemocratie
Meer dan ooit dringt zich de noodzaak op tot een openbaar debat over de functie die het museum zou moeten vervullen in de hedendaagse, Spaanse samenleving.
Zowel links als rechts is uiterst lichtzinnig omgesprongen met musea en culturele instellingen, sinds in 1975 de democratie werd hersteld.
Zolang we in Spanje leven in een bananendemocratie heeft het niet veel zin te praten over museumbeleid.
Musea in Spanje schieten als paddestoelen uit de grond. Iedere stad wil zijn eigen Guggenheim Bilbao. Maar helaas, met een mooi gebouw ben je er nog niet. In het door en door gepolitiseerde culturele klimaat in Spanje zet vriendjespolitiek de toon. Volgens Paco Barragán moet hier snel een einde aan gemaakt worden. Onafhankelijk museumbeleid verdraagt geen politieke inmenging.
Bij de laatste Europese verkiezingen in Spanje won de socialistische partij (PSOE) met de leus ‘Terug naar Europa’. Na een achtjarige regeerperiode van het rechtse Partido Popular (PP), met haar ultra-liberaal beleid naar voorbeeld van Bush, zouden de socialisten ervoor zorgen dat het land weer zijn natuurlijke positie binnen Europa gaat innemen. En, nog belangrijker, de nieuwe premier José Zapatero beloofde een nieuwe stijl van regeren, gebaseerd op respect, dialoog en transparantie. Spanje zou terugkeren in de schoot van het aloude democratische Europa. Niettemin was een van de eerste maatregelen van de pas aangetreden minister van Cultuur in het kabinet Zapatero, Carmen Calvo, de willekeurige benoeming van een nieuwe directeur van het Reina Sofía. Niks geen sollicitatieprocedure, profielschets of beleidsvoornemens. Ana Martínez de Aguilar, tot dan directrice van het onbeduidende Museo Esteban Vicente in Segovia, werd benoemd op voordracht van een kunstcriticus van de belangrijkste krant van ons land. (In alle eerlijkheid moet erbij vermeld worden dat die benoeming pas plaatsvond nadat anderen, onder wie Vicente Todolí en Manuel J. Borja Villel, respectievelijk directeur van de Tate Modern en van het MACBA in Barcelona, voor de eer hadden bedankt.)
Zoals blijkt uit het eigenmachtige optreden van de minister, kan veertig jaar dictatuur waarin moderne kunst het ondergeschoven kindje was, niet zomaar ongedaan worden gemaakt. Sinds jaar en dag vindt er na elke landelijke, regionale en gemeentelijke verkiezing in Spanje een stoelendans onder leidinggevenden van musea en culturele instellingen plaats. Het zal dan ook niemand bevreemden dat het kunstbeleid vooral bepaald wordt door een politieke agenda en dat er van onafhankelijkheid van onze musea geen sprake is. Zowel links als rechts springt lichtzinnig om met musea en culturele instellingen sinds in 1975 de democratie werd hersteld. Men handelt volgens het adagium ‘wie betaalt bepaalt’. Zolang we in Spanje in een bananendemocratie leven, heeft het niet veel zin te praten over museumbeleid.
ProvincialismeBehalve het politieke aspect is er nog iets anders dat het artistieke klimaat in Spanje parten speelt: het relatieve isolement van het land, het gevolg van een lange periode van dictatoriaal bewind. Dit vertaalt zich in het gebrek aan internationale contacten, in de onmacht om in samenwerking met andere partijen internationale exposities te organiseren (men beperkt zich liever tot het naar Spanje halen van buitenlandse tentoonstellingen) en in het onvermogen om het werk van jonge, onbekende kunstenaars te presenteren in tentoonstellingen of hen een plaats te geven in internationale verzamelingen. Dit isolement, nog verergerd door het gebrek aan kennis van het Engels, heeft Spanje opgezadeld met een minderwaardigheidscomplex dat alles wat uit buitenland komt al snel beter gevonden wordt. Om deze reden werd Harald Szeemann aangetrokken om de overzichtstentoonstelling van jonge Spaanse kunst voor PS1-Moma te organiseren. Behalve een negatieve pers heeft deze tentoonstelling getiteld The Real Royal Trip echter niets opgeleverd. De geborneerdheid gaat zelfs zo ver dat internationaal georiënteerde Spaanse curators als Vicente Todolí, Bartomeu Marí, Rosa Martínez, Octavio Zaya of Juan Vicente Aliaga Spaanse kunstenaars systematisch links laten liggen. Neem bijvoorbeeld het overzichtsboek Vitamine P, waarbij enkelen van deze curators betrokken waren. Onder de ruim honderd geselecteerde schilders zit slechts één Spanjaard, en die is bovendien nog uitgekozen door een Franse curator! Zou er dan werkelijk niemand te vinden zijn tussen de vele Spaanse kunstenaars?
Het Guga-effectOf het nu gaat om de publieke sector, de private sector of een mengvorm van beide, van Spanje kan niet gezegd worden dat het een gebrekkige museale structuur heeft. Alleen al in de afgelopen drie jaar zijn er meer dan twintig musea of kunstcentra bijgekomen en het einde van die lawine aan nieuwe ruimten lijkt nog niet in zicht. Ook de periferie wil zichzelf op de kaart zetten en verschillende lokale politici hebben in de afgelopen jaren, lekker gemaakt door het succes van Guggenheim Bilbao, geroepen: dat wil ik ook. Op zichzelf is die keuze voor cultuur alleen maar goed, maar het is treurig dat die koorts teweeg is gebracht door het Guga-effect en niet door het op eigen kracht verworven prestige van bijvoorbeeld het Madrileense Reina Sofía of het Valenciaanse IVAM. Het moge duidelijk zijn dat het succes van Guggenheim Bilbao niet gemakkelijk te evenaren is. Los van de internationale collectie waar Bilbao beschikking over heeft, moet opgemerkt worden dat het museum heeft geprofiteerd van de aanwezigheid van een solide infrastructuur met gerenommeerde instituties als het Museo de Bellas Artes de Bilbao, de Sala Rekalde of het Koldo Mitxelena. Op veel andere plekken in Spanje ontbreekt die culturele context en loopt het publiek niet erg warm voor een nieuw museum of een centrum voor hedendaagse kunst. Tel daarbij een gebrek aan (toekomst)visie en de gehaaste aanpak en de gevolgen zijn voorspelbaar: veel van de kunstcentra, die met veel trompetgeschal werden gepresenteerd, zijn inmiddels als een kaartenhuis in elkaar gestort.
Ik geef enkele voorbeelden van de teloorgang van de Spaanse musea. Het Museo Nacional Centro de Arte Reina Sofía (MNCARS), dat in het begin van de jaren negentig onder leiding van María Corral in binnen- en buitenland grote naam maakte, speelt sinds enkele jaren internationaal geen rol van betekenis meer. Het museum blijkt niet in staat exposities te organiseren waar bij musea buiten Spanje belangstelling voor bestaat. Het beleid van Juan M. Bonet, de directeur die na de laatste regeringswisseling het veld heeft moeten ruimen, is uiterst middelmatig geweest. Er zijn tentoonstellingen gewijd aan Juan Gris, aan de matige schilderkunst van de dichter Rafael Alberti en aan de creaties van de couturier Pertegaz (die ook de trouwjurk van onze toekomstige koningin ontwierp). Het zijn bepaald geen treffende voorbeelden van modernisme voor een museum dat ernaar streeft hét platform van de Spaanse avant-garde te zijn.
In Valencia is twee jaar geleden het Centro del Carmen gesloten, de ruimte van het IVAM gewijd aan hedendaagse kunst die erin geslaagd was internationale faam te verwerven met diverse tentoonstellingen. Ook dicht sinds mei van dit jaar is de Espacio de Arte Contemporáneo de Castellón (EACC), indertijd geleid door José Miguel Cortés. Het betreft hier een van de meest spraakmakende centra voor hedendaagse kunst dat in nauwelijks drie jaar tijd een grote reputatie had opgebouwd met tentoonstellingen als Zona F, over het feministische discours in de moderne kunst en Hipertronix, een tentoonstelling over jeugdculturen. De reden voor de sluiting zou een expositie over geweld zijn geweest. Maar de werkelijke reden heeft te maken met een machtsstrijd binnen de eigen gelederen van de PP, de regerende partij in de autonome regio Valencia. Iets verder naar het zuiden, in Alicante, is het veelbelovende Museo Universitario de Alicante (MUAC), een van de weinige musea met aandacht voor kunst in combinatie met technologie, een zachte dood gestorven. Het was een van de laatste musea in die regio.
Zakken we nog iets verder naar het zuiden af dan komen we in Murcia, waar in februari 2005 het Centro Párraga open zal gaan. Nadat hij een meerjarenplan voor het museum had opgesteld en in samenwerking met andere centra enkele succesvolle tentoonstellingen had georganiseerd, werd de directeur Juan Antonio Álvarez Reyes, nog voor het gebouw zijn deuren zou openen, aan de kant geschoven om plaats te maken voor een familielid van de premier van de regio. In Andalusië vinden we verder nog het Centro Andaluz de Arte Contemporáneo (CAAC), dat na een directeurloos tijdperk in juni 2003 José Lebrero Stals wist aan te trekken, afkomstig van het MACBA in Barcelona. Lebrero wist tot maart 2004, toen de socialisten de regionale verkiezingen voor Andalusië wonnen, niet of hij aan zou kunnen blijven, met alle onzekerheid van dien voor het beleid van het museum op langere termijn. Zo is op dit moment de Biënnale van Sevilla aan de gang, georganiseerd door Szeemann, zonder dat het Centro kon besluiten om mee te doen.
Kortom: gezien de politieke manipulatie, het minderwaardigheidscomplex en het gebrek aan betrokkenheid met de Spaanse moderne kunst meen ik oprecht dat discussies over de zogenaamde transparantie van het huidige tijdsgewricht, de herdefinitie van een museale context of het verband tussen het museum en de beeldcultuur waar het deel van uitmaakt van betrekkelijk belang zijn. Zolang we niet Terug naar Europa gaan en een einde maken aan die verderfelijke inmenging van de politiek in het beleid van de kunstpodia, heeft het weinig zin te delibereren over de vraag of het museum nog wel nodig is, en zo ja wat voor soort museum dat dan zou moeten zijn.
Paco Barragán