The Abu Ghraib Effect
De foto’s van de gebeurtenissen in de Abu Ghraib-gevangenis, die in 2003 en 2004 in de media begonnen te verschijnen, behoren zonder twijfel tot de meest verontrustende beelden van de ‘war on terror’. Door gerenommeerde cultuurcritici en filosofen werden ze direct in verband gebracht met bekende beelden van racistische lynchpartijen en met pornografie, maar ze riepen ook het werk van moderne kunstenaars als Robert Mapplethorpe, David Lynch, Pier Paolo Passolini en Francisco Goya in gedachten. In The Abu Ghraib Effect gaat de kunsthistoricus Stephen F. Eisenman dieper in op dit gevoel van herkenning. Hij betoogt dat de beelden van geweld en vernedering op de Abu Ghraib-foto’s geen uitzondering zijn in de westerse visuele cultuur, zoals door sommigen werd beweerd, maar de norm.
In het specifieke samenspel van gewelddadige en seksuele motieven die op de Abu Ghraib-foto’s wordt tentoongespreid, ziet Eisenman een onbewuste voortzetting van een klassieke ‘pathosformule’ (aan het begin van de vorige eeuw voor het eerst geïntroduceerd als ‘Pathosformel’ door de kunsthistoricus Aby Warburg). In deze esthetische formule gaat het om een specifieke combinatie van elementen, waarin het lijden van anonieme slachtoffers in de handen van hun beulen wordt geërotiseerd om de superioriteit van de laatsten niet alleen te rechtvaardigen, maar ook te bevestigen. Het is een propagandistische traditie die zijn oorsprong heeft in de Griekse oudheid, haar hoogtepunten kent in de barok, en pas werd doorbroken in de achttiende eeuw door kunstenaars die het lijden juist als verwerpelijk voorstelden. Het manifesteerde zich vervolgens opnieuw, zo toont Eisenman aan, op de Abu Ghraib-foto’s. Ook hier is sprake van een formule waarin anonieme slachtoffers zich ‘gewillig’ laten vernederen, wordt het straffen en lijden geërotiseerd en gaat het om ensceneringen die een gedeeld complot suggereren.
Eisenmans betoog is volstrekt overtuigend. Hij traceert de overeenkomsten tussen de Abu Ghraib-foto’s en klassieke werken in de westerse kunst waarin sprake is van de pathosformule, zoals in het hellenistische Pergamon-reliëf of in de werken van Michelangelo in de Sixtijnse kapel. Hij toont aan dat Goya’s Disasters of War- serie niet in die traditie past, ondanks vermeende uiterlijke overeenkomsten. Goya’s Disasters of War-serie is de uitdrukking van een aanklacht tegen oorlogspropaganda, en tegen iedere veronderstelde superioriteit die zou kunnen bestaan tussen mensen onderling: zijn etsen en tekeningen getuigen van een diepe compassie met het menselijk lijden, zijn slachtoffers zijn het centrale motief en bovenal hebben ze een gezicht, het gezicht dat de slachtoffers op de Abu Ghraib-foto’s ontberen.
Eisenman constateert hoe de actuele duiding van de beelden uit de Abu Ghraib-gevangenis, op grond van voorbeelden uit de hedendaagse kunst, visuele cultuur en pornografie, de historische lijn met de pathosformule uit de aandacht heeft weggedrukt. En daarmee werd ook vergeten om ze ondubbelzinnig te verwerpen. Want waarom, vraagt hij zich af, hebben de Abu Ghraib-foto’s en video’s niet tot méér publieke verontwaardiging en protest opgeroepen? Waarom hebben de beelden van martelingen, hoewel aan hun waarheid niet is getwijfeld, nauwelijks tot veroordelingen geleid? Onze onbewuste bekendheid met de pathosformule verdringt op een freudiaanse manier de dieper liggende bronnen van de beelden en hun achterliggende ideologische motieven, een effect dat Eisenman het ‘Abu Ghraib effect’ heeft genoemd.
De echte wake up call van het boek komt pas aan het eind waarin de ideologische motieven, zoals de hegemonie van de westerse cultuur en haar vermeende vooruitgangsdenken, worden verklaard. De Abu Ghraib-foto’s zijn, stelt Eisenman vast, niets minder dan de uitdrukking van een nog immer vigerend westers imperialisme. Zijn de Abu Ghraib-foto’s daarmee de vergelding op het niet-westerse terrorisme, dat ook via beelden haar acties en daden aan de wereld kenbaar maakt? Soldaten die in naam van het Amerikaanse leger gewelddadige beelden produceren die gelijkenissen oproepen met specifieke werken uit de geschiedenis van de westerse kunst, en terroristen die het medium van de hedendaagse kunstenaar bij uitstek – video – zelf ter hand nemen, vraagt in ieder geval om een diepgaande analyse hoe deze beelden zich verhouden tot de kunst en haar beeldtaal. Eisenman biedt deze analyse voor wat betreft de Abu Ghraib-foto’s.
De grote verdienste van The Abu Ghraib Effect is dat het in weerwil van de moderne geschiedenis het ‘slechte geweten’ van de westerse kunstgeschiedenis opnieuw naar voren brengt. Die geschiedenis kenschetst zich door ‘het idool van vooruitgang, het idool van ontwikkeling en het idool Europa’ – maar er bestaan geen documenten van civilisatie, zo verhelderde Walter Benjamin, die niet ook tegelijkertijd documenten van barbarij zijn. De onaantastbare ideologie van civilisatie heeft in de Abu Ghraib-foto’s zijn donkere keerzijde gekregen. Het blijft de taak van (kunst)historicus om op een kritische manier zijn verantwoordelijkheid in te nemen.
Stephen F. Eisenman, The Abu Ghraib Effect, Reaktion Books Ltd, Londen 2007. ISBN 978-1-86189-309-3
Lisette Smits
is curator en educator