The World as a Stage
The World as a Stage
Het is de wijdlopigheid van het thema, de relatie tussen kunst en theater, dat het probleem is van de tentoonstelling The World as a Stage in de Tate Modern. De kunstenaars afzonderlijk zijn interessant, maar omdat de getoonde praktijken te divers zijn, slaagt de tentoonstelling er niet in een overtuigend standpunt in te nemen. Daarnaast zijn veel van de performances, die deel uitmaken van de kunstpraktijk van de getoonde kunstenaars, niet zichtbaar. Je moet daarover lezen in de catalogus. Oké, bij de ingang staat een bewaker die op instructie van Tino Sehgal zegt ‘Every twenty minutes a knife crime’, na het ticket verscheurd te hebben. Dat is goed, maar het schept tegelijkertijd verwachtingen die verderop niet waar- gemaakt worden.
Een reden dat zoveel kunstenaars zich tot het ‘theater’ wenden is dat ze weer ‘iets te zeggen’ willen hebben, dat ze weer iets met emoties willen, of zelfs met politiek. Het klinkt simpel, maar het is belangrijk. Een theatrale setting of een performance kan een serieuze context bieden aan een thema dat anders gedoemd is banaal te blijven, te voor de hand liggend, te direct, te expressionistisch of te politiek. De theatrale kunstenaar heeft meer mogelijkheden. Dat de dominantie van het ironische in de kunst, zelfs van het postironische, overwonnen moest worden, is misschien een generalisatie over theatrale kunst, maar hoe dan ook, de tentoonstelling kaart het niet aan.
Alhoewel, ik kan niet zeggen dat Jeremy Dellers werk The Battle of Orgreave, een re-enactment van een sleutelmoment tijdens de staking van de Britse mijnwerkers in 1984/85, niet politiek is. Het is extreem politiek en heel direct. Maar het werk heeft weinig gemeen met bijvoorbeeld Markus Schinwalds Bob, een melancholieke etalagepop in de coulissen, die ernaast getoond wordt. De werken communiceren nauwelijks met elkaar. Ik geef toe, Schinwalds werk past wel bij Dominique Gonzalez-Foersters Séance de Shadow II, waarin voetlichten je beschijnen als je een ruimte met het formaat van een theater doorkruist. Het past ook bij Ulla von Brandenburgs Curtain, een toneelgordijn met een harlequinpatroon. Maar de samenhang van deze drie projecten, die ik allemaal leuk vond, biedt nauwelijks een overtuigend statement over kunstenaars die theatraal werk maken, waar deze tentoonstelling uiteindelijk over lijkt te gaan.
De catalogus vermeldt dat de tentoonstelling gaat over ‘de toenemende theatralisering van het leven van alledag’ (waar ik mijn twijfels bij heb), de opmars van de bewakingscamera in het openbare leven en de populariteit van realityshows op televisie. Tja, ‘vergelijk geen dingen die verschillend zijn’, adviseerde een Romein ooit. De genoemde onderwerpen hebben namelijk wel iets gemeen met elkaar, maar zijn ook totaal verschillend. Toch is de catalogus belangrijk omdat het een uiterst theoretische tentoonstelling is.
In het belangrijkste essay probeert Benjamin Buchloh zijn ideeën te ontvouwen over de nieuwe samenleving waarin we worden verondersteld te leven. Theatraal is postmodernistisch, zegt hij, wat niet echt een onthulling is. Ik zou eraan willen toevoegen dat het idee van ‘het zelf’ is veranderd, sinds de zoektocht naar een existentialistische authenticiteit plaatsmaakte voor het idee van ‘het zelf’ als een performance. Erving Goffman publiceerde The Presentation of Self in Everyday Life in 1956. Het idee van performancekunst in de jaren zeventig, waarbij de performer zogenaamd niet acteert, bleef tot ver in de jaren negentig,
zo niet tot op heden, een belangrijke rol spelen. Maar nu is het uit de mode. En het vreemde is dat ‘het theatrale in de kunst’ nu weer populair is omdat men weer terugverlangt naar een vorm van authenticiteit.
Ook al houden alle kunstenaars zich bezig met het theatrale, noch de tentoonstelling, noch de catalogus schenkt aandacht aan de enorme interesse in live-kunst van dit moment, aan de veranderingen in de live-kunst, zoals de verschuiving de laatste jaren, van de unperformed performance naar het uiterst theatrale. Evenmin maakt het melding van de alliantie tussen kunstenaars en theatrale performers. Kortom, deze tentoonstelling past gewoon netjes binnen het traditionele model van de tentoonstelling en de daarbij horende conventies. Alleen de performance van de The Discoteca Flaming Star was hierop een uitzondering, en Trisha Donnelly, die het probleem overwon door dagelijks een ‘performance’ te doen in de vorm van een ‘film’ bestaand uit een foto die elke dag vervangen werd.
Ik vond het essay van Catherine Wood in de catalogus pas interessant worden aan het einde, waar zij suggereert dat de aandacht van ‘het object’ naar ‘de acteur’ is verschoven. Het lijkt een soort compensatie te zijn voor het feit dat er zo weinig echte performances van de kunstenaars te zien zijn op de tentoonstelling. Maar het is ook een soort aanval van het museum op zichzelf, omdat juist deze verschuiving voor het museum belangrijk is om in de gaten te houden, wil het in de toekomst overleven als sociaal instituut. Elders in de catalogus veronderstelt David Graeber dat de betekenis van belangrijke objecten in traditionele Afrikaanse samenlevingen niet in de objecten zelf ligt – dat was een westerse projectie – maar in aspecten verbonden met hun gebruik, in de sociale contracten die ze vertegenwoordigen, et cetera. Dit zou ook gelden voor de meest actuele kunst. Het is de opmaat naar een optimistische finale van de catalogus waarin wordt beweerd dat veel van de kunst uit de show geen ‘eindpunt’ heeft, noch een ‘afgewerkt product’ is. Ik zag genoeg mooi afgewerkte werken in de tentoonstelling! Om een voorbeeld te noemen Jeppe Heins kleine spiegelpaleis waarin je gemakkelijk kon verdwalen.
Ondanks alles lijken alle kunstenaars prettig geworteld in de kunstwereld, en wie kan het ze kwalijk nemen? Alle bijeengebrachte objecten in de tentoonstelling die wijzen op een ‘dimensie van actie’ staan erbij alsof ze zich thuis voelen in de Tate Modern, ook al communiceren ze nauwelijks met elkaar. Michael Baxandall schreef ooit dat ‘kunst nooit gescheiden kan worden van taal en de fysieke productie van kunst nooit gescheiden is van ideeën’. Maar toch, ondanks de kwaliteit van de afzonderlijke kunstenaars, blijft de tentoonstelling als fysieke eenheid op een vreemde wijze een levenloos geheel.
David Lillington