Waarom alleen schilderkunst?
Wat is de positie van schilderkunst in onze postmediale tijden? Jan Verwoert stelt de vraag naar de zin van mediumspecifieke kunstbeschouwingen.
Een vraag die zich onvermijdelijk opdringt als het over schilderkunst gaat, is: waarom zou je schilderkunst los van andere media moeten beschouwen? Is het nog wel zinvol om een enkel medium tot thema van een tekst of tentoonstelling te maken? Het eerste mogelijke antwoord is: nee, het kan niet. Schilderkunst geïsoleerd beschouwen is hoe dan ook reactionair omdat de betekenis van kunst in de laatste decennia juist lag in de opheffing van het modernistische idee dat de artistieke praktijk reduceerde tot een bepaald medium. Tegenwoordig is de keuze van een medium enkel van belang in het licht van de inhoudelijke strategie van de kunstenaar. Als een conceptuele expressie via schilderkunst adequaat valt over te brengen, dan schilder je, als het op een andere manier beter te doen is, dan neem je de videocamera ter hand, of je maakt een installatie. Wie hier enkel het medium ziet, die gaat voorbij aan wat werkelijk belangrijk is.
Een tweede mogelijk antwoord is: ja, het kan. Het is zelfs noodzakelijk om schilderkunst als schilderkunst te beschouwen, omdat alleen dan haar betekenis duidelijk wordt. Wat kunst tot kunst maakt is immers dat ze ontstaat in een proces van aftasten van de grenzen, de wetmatigheden en de geschiedenis van een medium. De betekenisrijkdom van een schilderkunstige formulering valt alleen goed te begrijpen, door het beschouwen als de uitkomst van dat proces. Kunst en kunstkritiek die dat vergeten, worden vanzelf oppervlakkig. Wie kunst reduceert tot vertaalbare concepten en begrijpelijke denkbeelden, verliest uit het oog dat kunst fundamenteel een niet-begrijpelijke taal is, en vergeet wat ze als zodanig tot stand kan brengen. Kunst die zichzelf definieert op basis van haar inhoud en niet op basis van haar mediale vorm, verwordt tot de gerubriceerde kunst. Dat is de kunst waarvan critici en curatoren zo houden omdat ze de slogans, waarmee ze in verband gebracht wil worden, al meelevert: kritiek op de globalisering, op de instituties, op het modernisme, op de popcultuur, enzovoorts. Een werkelijk solide kunst en kunstkritiek kunnen niet zonder een grondige behandeling van het medium als medium.
Misschien is het helemaal niet nodig om voor een van beide te kiezen. In principe zijn er argumenten te vinden voor beide posities. Zo heeft het zin om de schilderkunst van een schilder te beschouwen in een mediumspecifiek licht, terwijl een beschouwing van de schilderkunst van een kunstenaar die multimediaal bezig is, aan diepte wint door deze te begrijpen vanuit de conceptuele thema’s. Dit kan een heel bruikbare aanpak zijn, pragmatisch gezien, maar een overtuigende oplossing van het dilemma is het niet. Hoe valt een opvatting van schilderkunst die voortkomt uit een ‘postmedium conditie’ productief in overeenstemming te brengen met een opvatting van schilderkunst die uitgaat van de eis van een mediumspecifieke analyse?
Het dogma dat de schilderkunst haar waarheid alleen in zichzelf kan vinden is terug te voeren op een specifieke uitwerking van de modernistische ideologie in de jaren veertig en vijftig, namelijk die van Clement Greenberg. 1 Dit dogma werd in de daaropvolgende decennia succesvol vervangen door de conceptuele oprekking van de schilderkunst en de ironische bespotting van de moderniteit. Dat betekent echter niet dat een mediumspecifieke benadering van de schilderkunst niet meer mogelijk zou zijn. Ze heeft enkel haar vanzelfsprekendheid verloren. Na de kritiek op de modernistische dogma’s moet deze benaderingswijze steeds opnieuw conceptueel gerechtvaardigd worden. De mediumspecifieke benadering van schilderkunst is nog springlevend, maar binnen een conceptuele praktijk. Schilderkunst kan niet meer alleen schilderkunst zijn. Ze is door de historische ontwikkeling noodzakelijk ook altijd conceptuele kunst en is daarom te vergelijken met de conceptuele praktijken in andere media zoals video, performance en installaties. Elke groepstentoonstelling waarin meerdere media vertegenwoordigt zijn, maakt dat duidelijk.
Men zou nu tot de conclusie kunnen komen dat de modernistische, dwangmatige zoektocht naar de essentie van een medium vervangen is door een postmoderne dwang tot rechtvaardiging van de schilderkunst ten overstaan van vreemde rechters (de autoriteiten van de conceptuele praktijk). Dat houdt echter in dat de schilderkunst de vrijheid verkent die ze, door het wegvallen van de fixatie op zichzelf heeft verkregen. De modernistische definitie vernauwde het discours over schilderkunst tot een wedstrijd om het beste antwoord op de vraag ‘wat is schilderkunst?’ Is dit antwoord eenmaal gevonden, dan blijft er voor de volgende generaties enkel nog de Oedipale twist met de schilderkunstige oervaders en hun meesterwerken over. Maar na de grappen van Sigmar Polke is er geen reden meer om bang te zijn voor het zwarte vierkant van Malevich. De vrijheid van de postmedium conditie betekent echter voor de schilderkunst niet hetzelfde als het bedrijven van een smakelijke, postmoderne stijlmix. Schilderkunst is niet betekenisloos geworden nu de poging tot het voor eens en voor altijd vastleggen van haar betekenis, zinloos blijkt te zijn. Het gaat in de schilderkunst nog steeds om het vinden van alle mogelijke formuleringen van wat schilderkunst kan zijn. Het verschil met het modernisme ligt alleen in het feit dat deze formuleringen voorlopig blijken te zijn en niet langer voor altijd vast hoeven te liggen. Wat dan ook weer niet betekent dat je ze niet serieus hoeft te nemen. Schilders als Martin Kippenberger, Albert Oehlen en Jutta Koether hebben bijvoorbeeld in de jaren tachtig (door het samenbrengen van de posities van Polke en Richter) getoond dat het mogelijk is om verschillende definities van wat schilderkunst kan zijn, voor te stellen, zonder af te glijden naar vrijblijvendheid.
Schilderkunst kan begrepen worden als een praktijk die haar kracht ontleent aan het werken met de voorwaarden van het medium, maar haar bestaan steeds weer conceptueel moet bevestigen in het kader van de bredere artistieke context. In de praktijk ontstaat schilderkunst meestal vanzelfsprekend vanuit zo’n constellatie. Het is een andere vraag of de kunstkritiek tegenwoordig over bruikbare begrippen beschikt om zo’n opvatting van schilderkunst gepast te beschrijven. Het lijkt mij dat er voldoende genuanceerde begrippen zijn om de conceptuele artistieke keuzen en thematische verwijzingen te vatten. Maar er duikt een probleem op wanneer er een taal gevonden moet worden voor de beschrijving van wat de schilderkunst als schilderkunst in een conceptuele context tot stand brengt. Welke begrippen zijn te gebruiken als je niet wil terugvallen op de formele beschrijvingsmethode van de kunstgeschiedenis? Als er nu een sterke interesse voor schilderkunst bestaat dan moet de kunstkritiek dat misschien ook opvatten als een welkome uitdaging om haar vocabulaire te vernieuwen.
Jan Verwoert