Werkplaats of universiteit
In de cocurrentiestrijd tussen de postacademische instituten zoeken sommige het hogerop en gaan fusies aan met universiteiten. Een eigen PhD (doctorsgraad) is het grote ideaal. Henk Slager geeft, aan de hand van de recente publicatie Education, Information, Entertainment zijn oordeel over de ambities van de nieuwe ‘kunstuniversiteiten’.
Het afgelopen decennium werden de belangrijkste kunstinstituties blootgesteld aan deconstructivistische discussies. Zo loste de aura van het modernistische kunstmuseum op, verloor de kunst haar autonomie en werd de kunstgeschiedenis ideologisch ontmaskerd. Desondanks wist een van de belangrijkste modernistische bolwerken, namelijk de kunstacademie als kweekvijver van artistiek talent, lange tijd buiten het schot van Derrida’s volgelingen te blijven. Tot ver in de jaren negentig kon daarom op vele plaatsen de mythe van het geïsoleerde, geniale individu institutioneel gekoesterd worden. De tijd was dus meer dan rijp voor de reeks discussies die Ute Meta Bauer recentelijk in de Weense Kunstacademie organiseerde en publiceerde onder de titel Education, Information, Entertainment 1. Aan deze discussies werd deelgenomen door vertegenwoordigers van een aantal gerenommeerde instituten (zoals St. Martins College, Whitney Program, Goldsmiths College) die van oudsher de kritische zelfreflectie hoog in het vaandel hebben staan. Zij stelden de vraag naar de plaats en de (sociale) functie van de artistieke praktijk in de huidige postindustriële economie. Is het niet zo dat de dominante cultuur van non-materiële productie vraagt om een ander type kunstenaars, door Negri en Hardt in Empire (Harvard, 2000) treffend omschreven als: ‘mensen die flexibel genoeg zijn om hun activiteiten op een projectmatige, adhoc basis te organiseren’. Diverse, vaak nog kritiekloze en veelal overschatte cross-over activiteiten lijken in die richting te wijzen. Om adequaat op deze ontwikkelingen in te spelen, dient het leerplan van de kunstacademie radicaal te breken met het paradigma van de autonome kunst, en dient zij zich vooral te richten op de culturele randvoorwaarden: de omstandigheden en condities waaronder de artistieke activiteiten plaatsvinden. In concreto betekent dit volgens Ute Meta Bauer dat de reflectieve aandacht moet uitgaan naar ‘de politieke, sociale en mediagerelateerde condities die de concepten en praktijken op een doorslaggevende wijze bepalen.’ Het kunstbegrip is niet langer een constant, essentialistisch gegeven, maar is juist vanwege deze variabelen aan verandering onderhevig. Om die reden dient de artistieke communicatie dus voortdurend herijkt te worden. Het met het modernisme verweven discours van de kunstgeschiedenis – traditioneel het enige intellectuele vertoog dat gedoogd werd binnen op de kunstacademie – bleek in dit licht niet langer in staat om een toereikend begrip te leveren. Daarvoor in de plaats dienden zich het afgelopen decennium nieuwe theoretische modellen aan, zoals cultural studies, curatorial studies, en media studies, die op een meer adequate wijze rekenschap geven van het actuele proces van de artistieke communicatie.
Kennisproductie
Als voormalig broedplaats van avant-gardisme experimenteerde de progressieve St. Martin School of Art in Londen reeds in de jaren tachtig met nieuwe theoretische invalshoeken. Dit leidde onder andere tot een volstrekt uniek programma: een samengaan van MA Fine Arts and Critical Studies dat geheel en al gericht was op ‘kunst die gemaakt is binnen hedendaagse sociale, culturele en economische condities’ (Monica Ross, in: Education, Information, Entertainment, p 64). Het conservatisme van de jaren negentig zorgde echter voor een abrupte beëindiging. Daarbij ontstond aan de Engelse kunstacademies een antitheoretisch klimaat. Consumentisme werd de maatstaf, en het lesprogramma van de academie kreeg het voorkomen van een shopping mall.
Een vergelijkbaar programma, het Whitney Independent Study Program in New York bleek daarentegen wel bestand tegen de cultuuromslag van de jaren negentig. Het docententeam bestaat uit kunstenaars, critici en curatoren, die in een voortdurende dialoog met elkaar zijn: ‘het is mogelijk de categorieën te ondervragen en de diverse benaderingen te ervaren, die de voormalige autoriteit ten aanzien van iemands domein ter discussie stellen’, aldus voormalig student en huidig docent Renee Green (in: Education, Information, Entertainment, p 190). Door deze unieke interactie slaagt het Whitney Program erin haar discours voortdurend bij te stellen, vormt dit programma in mijn ogen het paradigmatische model voor elke vorm van actueel postacademisch kunstonderzoek en blijft zij voor wat betreft de positie van de institutionele kritiek internationaal toonaangevend.
Maar wat vormt nu de inhoud van dat onderzoek, vraagt Sarat Maharaj van Goldsmiths College en de Jan van Eyck Academie zich in Education, Information, Entertainment af. Waarin verschilt het kunstonderzoek van andere vormen van universitair onderzoek? Actuele kunst laat zich bijvoorbeeld niet vatten in de traditionele kaders van de alfa-, beta- of gammawetenschap. Het artistieke onderzoek blijkt de afgebakende takken van wetenschap juist voortdurend te doorkruisen. Kunst, aldus Maharaj, kent de hermeneutische vraag van de geesteswetenschappen, ze hanteert de proefondervindelijke methode van de natuurwetenschappen en kent het engagement van de sociale wetenschappen. Daarmee nu lijken haar kennisobject en methode gedefinieerd. De artistieke kennisproductie weet door een intrinsieke spanning tussen overeenkomst en verschil, door het lijken op maar gelijktijdig ook het verschillen van, permanent kritische aandacht te vragen voor het andere, het verschil (the difference). De vrijplaats die kunst biedt voor andersoortige kennisproductie lijkt in het huidige klimaat van de enter- en infotainment belangrijker dan ooit. Ute Meta Bauer en haar collega’s benadrukken dan ook de hoognodige theoretische emancipatie van het artistieke onderzoek. Net zoals een eeuw geleden de techniek vanwege de oprichting van Technische Hogescholen een volwaardige plaats verkreeg in de academische wereld, dient de kunst nu een vergelijkbare universitaire context geboden te worden. Een ruimte die – tegenover het traditionele, afgebakende onderzoek – een situationele benadering mogelijk maakt: onderzoek dat zich kenmerkt door transdisciplinariteit, teamwork, samenwerking en interactiviteit. En een ruimte die, meestal simultaan, aandacht opeist voor permanent nadenken over dat wat kunst als experimentele en reflexieve vrijplaats mogelijk maakt. Om dit onderzoek volledig te emanciperen lijkt het kunnen verlenen van de hoogste onderzoeksgraad (PhD/doctor) eem logische consequentie, zoals dit aan een aantal Britse kunstinstituten als het Goldsmiths College en de Slade School of Fine Arts reeds een decennium het geval is. Na het behalen van een mastersgraad is het voor de kunstenaar mogelijk om een aantal jaren praktijkgericht onderzoek te verrichten dat uiteindelijk resulteert in de publieke verdediging van geproduceerd werk en/of een theoretische verhandeling.
Thuisfront
Het boek van Ute Meta Bauer verschaft een reeks hints voor een deconstructieve diagnose. De vraagt dringt zich op: hoe staat het er eigenlijk voor in ons eigen land, een land met een kunsttraditie die bijna spreekwoordelijk wars is van elke vorm van theoretische bemoeienis? De huidige Nederlandse situatie lijkt welbeschouwd bepaald niet negatief. De recente herdefiniëring van het hbo tot hogeschool en de invoering van de universitaire BaMa-structuur (bachelor en master degrees) lijken te leiden tot een vergelijkbaar debat over de inrichting van het hoger kunstonderwijs. En ook in de Nederlandse discussie lijkt de positie van kennis het uitgangspunt te vormen. Zo beschrijft de minister van onderwijs in een convenant (0ktober 2001) de kunsthogescholen als scharnieren, als locaties ‘voor de ontwikkeling van kennis, kennisinnovatie en toegepast onderzoek’. Om dit te stimuleren dient het kunstonderwijs aan de Nederlandse hogescholen ingericht te worden volgens het op onderzoek gerichte, universitaire model. De minister: ‘Er is gekozen om door middel van lectoren en kenniskringen op hogescholen de overdracht, verspreiding, circulatie en ontwikkeling van kennis te verstevigen en vergroten’. Met het benadrukken van het belang van de kenniscreatie lijkt een feitelijke gelijkstelling van de hogeschool en de universiteit gerealiseerd: de lector is net als de hoogleraar voorzitter van een vakgroep/kenniskring, en creëert de condities van het onderzoek, zals uitgevoerd door een aantal docenten en postacademische studenten. Onderzoek waarvan de resultaten, vergelijkbaar zullen worden met de universiteit, in de vorm van seminars, symposia, internationale netwerken en publicaties openbaar gemaakt.
In dit vernieuwingsproces ligt dus een zware verantwoordelijkheid bij de lector. Voor deze functie liet de HBO-raad daarom een profielschets opstellen door een adviesbureau. En ook in deze schets lijken universitaire criteria opnieuw maatgevend te worden: een doctoraat, gezaghebbende autoriteit, internationale reputatie en een netwerk van publicaties en presentaties. Maar de minister lijkt in zijn convenant een belangrijk aanbevelingscriterium over het hoofd te hebben gezien. Immers, hoe worden deze structurele vernieuwers geselecteerd? Hiervoor had hij eigenlijk richtlijnen moeten opstellen, net zoals voor de huidige universitaire vernieuwingsimpuls die plaatsvindt in de vorm van het instellen van Van der Leeuw-leerstoelen (nieuwe leerstoelen op vakgebieden die door vergrijzing worden gedomineerd). Een richtlijn zou kunnen zijn, dat lectoren buiten de eigen hogeschool geworven dienen te worden. Want nu bestaat het gevaar dat de nieuwe functies gebruikt zullen gaan worden voor de promotie van bestaand, onvoldoende gekwalificeerd personeel. De zojuist door de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten aangestelde lector voor kunsttheorie biedt hiervan een treffend voorbeeld. De kersverse lector lijkt aan geen enkele van de gestelde kwaliteitseisen te voldoen. Bovendien laat hij in een persbericht weten het lectoraat mede te gaan gebruiken om juist zelf aan een proefschrift te gaan werken! Maar laten we vooral optimistisch blijven. Waarschijnlijk gaat het bij de Hogeschool voor de Kunsten in Amsterdam om een aanloopfout en dient de door de minister ingestelde commissie kwaliteitsbeheer haar werk nog te doen. Bovendien zijn er zoveel andere, wel degelijk constructieve initiatieven die de aandacht meer verdienen.
Het intellectueel uitdagende programma MA Fine Art van het Piet Zwart Instituut van de Willem de Kooning Academy (Hogeschool Rotterdam) verschaft bijvoorbeeld – in aanvulling op de bestaande eerste fase (BA) opleidingen – een dynamische cocktail van curatorial issues (onder begeleiding van onder anderen De Geuzen en Lisette Smits van Casco), cultural studies (in samenwerking met de Amsterdam School of Cultural Analysis) en critical studies (in samenwerking met René Boomkens). Het research programma, dat zich via thematische onderzoeksprojecten richt op ‘context, site, situation, presentation, interpretation’ lijkt een interessante Nederlandse bijdrage te leveren aan het internationale debat over de rol van theorievorming in het hoger kunstonderwijs.
Een andere benaderingswijze lijkt gelegen in de directe samenwerking met de universiteit. Het Frank Mohr Instituut in Groningen kent hiervan twee constructieve voorbeelden: een MA Schilderkunst en een MA Interactieve Media. Het eerste programma onderhoudt omwille van de theoretische situering van de huidige schilderkunst een constructieve dialoog met de vakgroep kunstgeschiedenis. In gezamenlijke seminars wisselen studenten van gedachten over de constructie van een gemeenschappelijk vertoog. Het andere MA programma ontsluit daarentegen een volstrekt nieuw kennisdomein, waarin kunst en wetenschap geïntegreerd zijn en waarin noties zoals nanotechnologie, artificial life, algoritmische kunst, artificial intelligence en digitale communicatie het discours lijken in te kleuren. Dit betekent echter niet dat de kunst volkomen oplost: ook in dit programma (met een toekomstig lectoraat) blijft zij staan voor een kritische reflectie op de positie van het beeld in de technologische cultuur.
Onafhankelijk
Nog verder gaan de postacademische plannen van de Rietveld Academie in Amsterdam. Naast de prestigieuze masterprogramma’s (Autonome Kunst, Vrije Vormgeving, Ontwerpen) van het Sandberg Instituut, waarin door een samenwerking met de Universiteit van Amsterdam theorie en praktijk op een experimentele manier op elkaar zijn afgestemd, bestaan er plannen om, onder andere in samenwerking met Goldsmiths College, zo snel mogelijk een programma voor promotieonderzoek (PhD) te starten. Vergelijkbaar met promovendi aan de traditionele universiteit zullen de kunstonderzoekers een aantal jaren zelfstandig aan een onderzoeksproject werken waarvan de uitkomsten uiteindelijk publiekelijk verdedigd dienen te worden. Deze publieke presentatie kent twee componenten: een presentatie van geproduceerd werk en een theoretische verantwoording in de vorm van een (begeleidende) tekst. Met dit programma benadrukt de Rietveld Academie het belang van een communicatieve houding. De hedendaagse kunstenaar moet in staat zijn om met zijn werk een brede, multidisciplinaire discussie te voeren, en dient deze bovendien omwille van de communicatie op theoretisch niveau te kunnen plaatsen. Deze dubbele positie komt ook naar voren in de samenstelling van de promotiecommissie. In tegenstelling tot de traditionele universiteit, waarin door vakgenoten over de kwaliteit gewaakt wordt, bestaat de door de Rietveld Academie voorgestane beoordelingscommissie voor het kunstdoctoraat uit diverse experts: theoretici, kunstenaars/vormgevers en curatoren.
Ook de Amsterdamse Rijksakademie van Beeldende Kunsten – feitelijk reeds bij de oprichting in de negentiende eeuw een universitaire instelling voor hoger kunstonderwijs, die zich vandaag de dag definieert als een kunstenaarsinstituut dat functioneert vanuit de drie-eenheid kunstenaars, technici en theoretici – heeft een verkennend onderzoek verricht naar de mogelijkheid van zo’n kunstdoctoraat. Vertrekpunt voor een werkperiode aan de Rijksakademie is het individuele onderzoek van de deelnemers. ‘Zie het als de gerichte confrontatie en feedback die men op de universiteit krijgt bij het schrijven van een proefschrift.’ De resultaten van het onderzoek mogen echter nimmer door een stringente formule ingekneld worden. Dat neemt niet weg dat het toch zeer wel mogelijk lijkt dat voor een aantal toekomstige deelnemers, op grond van het voorgestelde werkplan en in samenspraak met een universiteit, een individueel PhD parcours uitgestippeld zal gaan worden. Het kunstdoctoraat dat de Rijksakademie wenst te ontwikkelen, zo stelt adjunct-directeur Els van Odijk, heeft de artistieke kennisproductie als focus, waarbij relevante disciplines betrokken zullen worden om te komen tot dialoog, confrontatie en/of samenwerking. Betrokkenheid van de universiteit is hierbij essentieel, juist vanwege de veelheid van disciplinaire mogelijkheden (alfa-, beta-, gammawetenschap) die het artistieke onderzoek in zich kan dragen en het belang om steeds op het hoogste niveau aan te sluiten bij de faculteiten die relevant zijn voor het onderzoek. Uiteraard wordt hierbij openheid verwacht van de universiteit en een bereidheid om voorbij de traditionele, academische systemen te denken.
Het beleid van het postacademische instituut voor onderzoek en productie, de Jan van Eyck Academie in Maastricht, keert zicht daarentegen volkomen tegen de ontwikkeling van een dergelijk doctoraat. Daarmee zouden de kunstinstituten de formatterende rede die het universitaire onderzoek typeert binnenshuis halen. Het onderzoek aan de Jan van Eyck, aldus directeur Koen Brams, laat zich dan ook niet in de vorm van een schools onderzoeksprogramma formuleren, waarbij als voorbeeld dat van de Faculteit Cultuurwetenschappen (The Mediated Body) van de nabij gelegen Universiteit Maastricht wordt genoemd. Tegenover dergelijk receptief onderzoek plaatst de Jan van Eyck Academie productief, op de praktijk gebaseerd onderzoek, zoals bijvoorbeeld ‘de interactie tussen sound en design’, dat de heterogeniteit van haar onderzoeksobject nimmer uit het oog verliest.
Met haar kritiek wijst de Jan van Eyck Academie terecht op een reëel risico. Veel kunstacademies die nadenken over de instelling van een kunstdoctoraat vertrekken hierbij vanuit een veronderstelde samenwerking met een traditionele universiteit. De wet op het hoger onderwijs biedt immers enkel hen het recht op het verlenen van doctoraten. Daarmee ontstaat een ongewenste hiërarchische verhouding. Het promotieonderzoek aan de kunsthogeschool dient zich in een dergelijke samenwerkingsconstructie immers ten opzichte van een extern, en veelal niet ter zake kundig universitair kennissysteem te legitimeren. Het is daarom absoluut noodzakelijk dat de kunsthogescholen als volwaardige kunstuniversiteiten op korte termijn een eigen promotierecht verkrijgen. Pas dan kan het multidisciplinaire en heterogene kunstonderzoek werkelijk tot stand komen. Om te voorkomen dat dit onderzoek zich wederom laat verstrikken in de rigide netten van de homogene rede dient het artistieke onderzoek (overeenkomstig het Whitney paradigma) methodologisch in een productieve verhouding te staan tot de drie-eenheid studio based work – critical studies – curatorial studies. Enkel dan zal de kunstenaar via zijn onderzoek in staat zijn om, vanuit de situatie van het specifieke werk, en vanuit de voorwaarden waaronder het gepresenteerd wordt, een kritische, niet-disciplinaire bijdrage te leveren aan het actuele kennisdebat.
1.Ute Meta Bauer (red), Education, Information, Entertainment, Edition Selene, Wenen 2001
Henk Slager