Wormen en maden
Wormen en maden
Over neoconservatisme in het kunstdebat
Het schrale Nederlandse kunstdebat zit momenteel gevangen in allerlei neoconservatieve gedachtespinsels. Net als in de maatschappelijke discussie is het opeens bon ton om een regressieve of simplistische mening uit te dragen over kunst en beleid.
Het Cultureel Supplement van NRC Handelsblad van enige maanden geleden stond bijvoorbeeld helemaal bol van verontrustende verlangens naar normen en waarden in de kunst.1 Sommige critici voelen blijkbaar opeens ruimte om toe te slaan en hun jarenlang opgekropte onmachtgevoelens jegens de hedendaagse cultuur te wreken op de kunst zelf. Lien Heyting stelt dat er sprake zou zijn van een hipheidssyndroom bij de overheid, met als resultaat saai conformisme in de kunst; subsidiegevers en academies zouden een strengere selectie moeten doorvoeren en bezuinigingen zouden stimulerend kunnen werken. Marianne Vermeijden vraagt zich af waar bloed, zweet en tranen blijven in de uitgebluste beeldende kunst en stelt dat musea niet sceptisch genoeg kunnen zijn bij het exposeren en aankopen van ‘jong, bruisend en veelbelovend’. Het is echter Janneke Wesseling die het verst gaat: hedendaagse kunst heeft geen echt kritische inhoud en is niet in staat om de beschouwer diep te raken; hedendaagse kunst brengt zelden nieuwe beelden voort; door de dominantie van media als video en fotografie is kunst de frictie met de omringende wereld kwijtgeraakt; er bestaat een onvermogen om zich te verhouden tot het kunstwerk als tastbaar, materieel gegeven; video en fotografie lokken kunstenaars uit tot trucjes; kunstenaars moeten ophouden met het zoeken naar toenadering tussen kunst en andere maatschappelijke gebieden en zich gaan bezinnen op het wezen van de kunst zelf.
Is het niet om van te schrikken, deze doorgeslagen, nostalgische verlangens naar een ‘retour a l’ordre’, ja, zelfs naar Waarheid en Wezen? Aan de orde is niet de validiteit van de aangeroerde onderwerpen; nee, het zijn de a priori’s en het kunstbegrip op basis waarvan deze beschouwd worden, die verontrusten. Deze critici lijken te geloven dat er in de geschiedenis van de moderne kunst ooit een tijd was, die gedoodverfde ‘goede oude tijd’, waarin de verhoudingen tussen kunst-samenleving, kunst-overheid en kunst-publiek wel als waarachtig, authentiek en evenwichtig ervaren werden. Was dat de tijd dat ondervoede, zwetende jongemannen op hun zolderkamers in gevecht waren met de stinkende materie? Was dat de tijd dat het Wezen van de kunst zich toonde?
Overigens, de hier aangehaalde aversie jegens actuele kunst komt niet uit het niets; Cornel Bierens’ polemische stuk ‘De gemakzuchtige slaapkamers’ zette een paar jaar geleden in feite de toon al voor de neoconservatieve afkeer van een bepaalde generatie critici voor de huidige kunst. 2 Het is tekenend dat dit stuk recentelijk opnieuw werd gepubliceerd, weliswaar in een andere vorm, in Kunst in crisis. 3 De vraag die aan deze essaybundel ten grondslag ligt, namelijk of ‘in de grensvervaging tussen kunst en mode, reclame, design, e.d. de toekomst of de teloorgang ligt van de kunst’, komt in feite voort uit hetzelfde misverstand als de kritieken in NRC Handelsblad. Dat misverstand bestaat uit het idee dat het paradigma van kunst fundamenteel anders is, zelfs bovenhistorisch en buitennatuurlijk, dan dat van de dagelijkse werkelijkheid. Precies vanuit die geloofsovertuiging wordt kunst van een humanistische opdracht voorzien. De opdracht bijvoorbeeld om niet conformistisch, ‘wezenlijk’, autonoom of juist maatschappelijk relevant, materieel of juist immaterieel te zijn. Kortom, om compensatie en genoegdoening te bieden voor de onvolkomen realiteit. Kunst moet garant staan voor het ethische, esthetische of filosofische, of voor het verrassende, schokkende of buitengewone, dat in de door markteconomie en media geperverteerde werkelijkheid zou ontbreken.
Maar ervan uitgaande dat kunst zich evenmin kan onttrekken aan de condities van het heden als de rest van de cultuur, kan ze niet anders dan keer op keer alle verlangens en claims frustreren. Kunst heeft geen Wezen, of het zou een heel duister, boosaardig wezen zijn, dat alle verlangens terugkaatst naar hun bron. De crisis in de kunst, die tot vervelens toe terug blijft keren, wordt geproduceerd door degenen die het heden niet onder ogen kunnen of durven zien, en zichzelf uitschakelen door te vervallen in utopische, neoconservatieve verlangens en eisen. (Normen en waarden zijn culturele wormen en maden.) Dit alles impliceert echter niet dat er geen kritiek mogelijk is, in tegendeel, maar die kan alleen voortkomen vanuit een aan de kunst gelijkwaardige, reële positie. Dat wil zeggen dat sommigen zich misschien wat meer zouden moeten verlagen, om in contact te komen met kunst van nu. Evenmin impliceert dit alles dat kunst niet beschouwd zou kunnen worden als iets specifieks binnen de cultuur. Echter, dat specifieke leidt tot niets metafysisch, eerder tot iets onbestemds chemisch.
2. Cornel Bierens, ‘De gemakzuchtige slaapkamers’, NRC Handelsblad, 9 mei, 2000
3. Rutger Wolfson (red.), Kunst in crisis, Amsterdam, 2003: Cornel Bierens, Slaapkamers en deeltjesversnellers, p. 53-68
Jorinde Seijdel