Tegen zijn we allemaal, maar waar zijn we voor?
In het diepste geheim in een niet nader te noemen pand in een niet nader te noemen stad trof de harde kern van Schuilen in het Rijks en de Mars der Beschaving elkaar om de acties in de cultuur te evalueren en nieuwe plannen te maken.
Van een teleurstelling over het uitblijven van enig politiek resultaat van de acties in juni was geen sprake onder de actievoerders. De wens in verzet te komen tegen het cultuurbeleid van de huidige regering bleek onverminderd groot.
Iedereen op de actiebijeenkomst wist heel goed waartegen gestreden moest worden: het huidige kabinet met zijn ongekende afbraakbeleid, de disproportionaliteit van de bezuinigingen, de ondersteuning van de grote instellingen ten koste van de kleine, de hufterigheid van het beleid, de ongegrondheid van de plannen, de opheffing van zoveel belangrijke instellingen, et cetera.
Na een discussie van twee uur vroeg een actievoerder onverwacht: waar zijn we eigenlijk vóór?
Eeeeehhhh….
Ik dacht bij mezelf, je kunt toch moeilijk actie voeren voor méér kunstsubsidies? Zelfs een pleidooi voor de verzorgingsstaat bekt anno 2011 niet meer zo lekker. Het belang van gemeenschappelijke immateriële waarden dan maar, van verdieping of de waarde van een gemeenschappelijk goed? Voor beschaving en bezieling? Een sociaal en tolerant en cultuurrijk Nederland? Een andere politiek? Een niet door de markt geleid land?
Eeeehhhhh….
Op weg terug van de actiebijeenkomst las ik een artikel van Warna Oosterbaan, dat vorige week is gepubliceerd in de Volkskrant. De socioloog en journalist schrijft dat de kunst zijn legitimatie voor staatssteun al decennia kwijt is. Zijlstra mag ongekend hard ingrijpen, hij doet niet anders dan wat politici voor hem al lang hebben ingezet.
Vond de politiek kunst tientallen jaren geleden nog een gemeenschappelijk goed, waar het volk bij voorkeur tegen lage kosten in aanraking mee gebracht moest worden. Al in de jaren tachtig, onder minister Brinkman van het CDA is er het mes in gezet. Toen al bleek dat wat decennia vanzelfsprekend was geweest, ineens niet meer vanzelfsprekend was. Van een gemeenschappelijk goed werd kunst onder Brinkman een glijmiddel voor de economie.
De CDA in de jaren tachtig legde daarmee een bom onder de legitimering van de kunstsubsidie. Want als de markt de maatstaf is, waarom dan nog kunst ondersteunen, juist kunst die kennelijk niet goed genoeg is om overeind te blijven op de markt, de B-keuze dus?
Niet toevallig waren de jaren tachtig ook de jaren dat de vermenging van hoge en lage kunst definitief zijn beslag kreeg. Sindsdien weet niemand meer goed uit te leggen waarom de ene cultuuruiting (vaak bezocht door de rijken onder ons) wel gesubsidieerd is, en de andere (vaak bezocht door de minder kapitaalkrachtigen) niet.
Oosterbaan noemt het gelijk van Zijlstra ‘overrompelend’. De kunstwereld heeft geen overtuigende redenen meer om de staat voor zich te laten zorgen.
Hij beëindigt zijn verhaal met de constatering dat de kunstwereld met goede argumenten moet komen wil ze in de toekomst nog subsidiegeld kunnen claimen. Dat zal geen eenvoudige opgave zijn, zegt hij.
Gelukkig, dacht ik na lezing van Oosterbaan, kunnen we voorlopig nog even gewoon ‘tegen’ blijven en de straat op gaan om een tegengeluid te laten horen tegen de huidige regeringsverschrikking. En we mogen hopen dat spoedig heel veel meer mensen tegen zijn, als de bezuinigingen in alle sectoren van de samenleving concreet zijn geworden.
Dat de herfst een hete mag worden. Gebruiken we de zomer om scherper en met veel politieke overtuigingskracht te formuleren waar we voor zijn, en waarom iedereen in Nederland dat beter ook is.
Domeniek Ruyters
is hoofdredacteur van Metropolis M