Podiumdiscussie „Wir müssen reden”, Albertinum 2017, foto David Pinzer, courtesy SBK
Diversiteit: politieke dekmantel of culturele waarde?
Kun je als kunstinstelling politiek neutraal zijn in het huidige diversiteitsdebat? Alexandra Landré constateert een toenemende politieke polarisatie onder de instellingen, onder soms valse voorwendsels. Ze bepleit een beter begrip van de culturele waarde van diversiteit om een dialoog tussen bevolkingsgroepen op gang te kunnen brengen.
Tijdens haar jaarlijkse congres afgelopen september in Kyoto presenteerde de internationale museumvereniging ICOM een nieuwe definitie van ‘het museum’ waarin het werd voorgesteld als een organisatie die ‘menselijke waardigheid en sociale rechtvaardigheid, globale gelijkwaardigheid en wereldwijd welzijn’ dient na te streven. De goedbedoelde poging maakte een storm van kritiek los. Volgens de critici zou een museum niet zodanig politiek ingevuld moeten worden: alleen door neutraal te zijn, zou het een veilige haven binnen de steeds sterker gepolariseerde samenleving kunnen blijven. Dit argument vindt ook zijn weerslag in het Nederlandse debat, zoals onlangs nog in de kritische reactie van Anna Tilroe op de steun van de anti-Zwarte Pieten-beweging die werd uitgesproken door Rein Wolfs, directeur van het Stedelijk Museum Amsterdam.
De discussie roept bij mij veel vragen op: kan je in 2020 nog politiek neutraal kan blijven als museum? En hoe moet je omgaan met de wens tot meer ‘diversiteit’, ‘emancipatie’ en ‘inclusiviteit’, die zo gretig is omarmd door de Europese cultuursector? De termen worden ook in de nieuwe ICOM-definitie aangehaald en zijn gestoeld op liberale en democratische waarden. Het zijn waarden die boven de politiek zouden moeten staan, waar de gehele samenleving van zou moeten kunnen profiteren, maar die in het maatschappelijk debat echter al snel worden geassocieerd met ‘links’ of zelfs ‘elitair’.
Toch is sinds kort te zien hoe ‘rechts’ deze termen op geheel eigen wijze toepast. Dat laat bijvoorbeeld het beleid van Piotr Bernatowicz, de kersverse directeur van het gerenommeerde Ujazdowski Castle Centre for Contemporary Art in Warschau, zien. De instelling staat internationaal bekend om haar tot nu toe progressieve, geëngageerde en hedendaagse kunstprogramma. Door die focus op thema’s als genderidentiteit, klimaatverandering en antifascisme vallen veel kunstenaars echter buiten de boot, stelt Bernatowicz. Hij beoogt daarom, met het oog op diversiteit, ruimte te geven aan wat hij ziet als gemarginaliseerde verhalen: verhalen waarin traditionele familiewaarden, conservatisme en patriottisme centraal staan. Hiermee staat zijn programma helemaal in lijn met de politieke waarden van Recht en Rechtvaardigheid, de nationalistische regeringspartij in Polen.
Het begrip ‘diversiteit’ verschuift hier van ‘links’ naar ‘rechts’ en wordt strategisch gepolitiseerd: een schijnbaar subtiele toe-eigening die bij mij meteen associaties met de jaren dertig van de vorige eeuw oproept. Wat gebeurt hier precies? Wordt het begrip ‘diversiteit’ gebruikt als een soort Trojaans Paard om populistisch gedachtegoed de culturele sector mee naar binnen te slepen? Of kan Bernatowicz juist gezien worden als een pionier op het gebied van inclusiviteit en meerstemmigheid? Ruimte geven aan ‘de ander’ betekent ten slotte ook dat je geluiden en posities toe moet laten die recht tegenover – in dit geval mijn eigen – opvattingen staan. Moeten we accepteren dat er in een diverse maatschappij ook extreemrechtse culturele instituten zijn?
Bernatowicz’ aanpak laat zien dat diversiteit grenzen heeft. Met het bestempelen van conservatisme en zelfs fascisme als gemarginaliseerde posities wordt de logica van diversiteit tegen zichzelf gekeerd. Dit wordt nog eens versterkt door het feit dat deze politieke stromingen in wezen helemaal geen diversiteit of inclusiviteit nastreven, maar het tegendeel beogen, namelijk uitsluiting. Het liberale principe ‘diversiteit’ wordt zo misbruikt voor politieke retoriek en decorum – een voorbeeld van de mogelijke gevaren van symboolpolitiek.
Het voorbeeld toont het ongelukkige huwelijk dat bestaat tussen het diversiteitsdebat en identiteitspolitiek: een vorm van politiek waarin de sociale identiteit van een groep en het daarin gedeelde gevoel van maatschappelijk onrecht het vertrekpunt vormt. Waar soms wordt gedacht dat identiteitspolitiek op positieve wijze bijdraagt aan de erkenning sociale minderheden, betoogt cultuurfilosoof Francis Fukuyama juist dat het zorgt voor uitholling van liberale waarden en polarisatie versterkt. Het zorgt voor de politisering van groepen en verwijst naar een onopgeloste weeffout in het oorspronkelijke vlechtwerk van liberale gedachtegoed: de menselijke behoefte om als gelijkwaardig gezien te worden, ofwel isothymie. Fukuyama betoogt dat identiteit op basis van verschil plaats moet maken voor het creëren van verbindingen op basis van gelijkwaardigheid om zo verdere polarisering tegen te gaan.
In theorie klinkt dit overtuigend, maar in praktijk is het bestaan van het museum als maatschappelijke instelling een stuk grilliger. Hoe kun je als museum liberale waarden vertegenwoordigen, en je tegelijkertijd verbinden met politieke extremen die precies die waarden ondermijnen? Hoe kun je je verhouden tot populisme en fascisme, zonder daardoor gereduceerd te worden tot slechts een politiek platform?
‘Nodig hen uit’, zou Hilke Wagner zeggen. Wagner is directeur van museum Albertinum in Dresden, een stad die gekenmerkt wordt door betogingen van neonazi’s en zich heeft ontwikkeld tot een treurig bolwerk van het opkomende fascisme in Duitsland. Onlangs heeft het stadsbestuur nog een ‘nazi-noodtoestand’ uitgeroepen. Sinds haar aantreden in 2014 maakt Wagner zich sterk voor cultuur als pluraliteit van stemmen in een geglobaliseerde wereld. Ze staat voor een rijk geschakeerd, kritisch programma met een open blik voor ‘de ander’.
De lokale nationalistische partij Alternative für Deutschland (AfD) uit zich sinds 2017 stelselmatig kritisch wat betreft de programmering in het Albertinum. Ook hier wordt het argument van een gemarginaliseerde groep aangehaald: het museum zou onvoldoende Oost-Duitse kunst tonen. Diversiteit dient hier als populistisch stokpaard binnen de identiteitspolitiek: ‘wij worden niet gezien, dit is niet onze cultuur’. De situatie escaleerde in politieke acties, dreigementen aan haar persoon, haatmails en algehele agressie ten opzichte van het museum. Verlamming, onmacht en ook verdriet waren het gevolg, al sloegen deze snel om in een constructieve woede. Het museum zet nu in op dialoog en organiseert bijeenkomsten waar tegenstanders uitdrukkelijk voor uitgenodigd zijn. Ook werd in een recente tentoonstelling Oost-Duitse kunst in contact gebracht met heel andere, internationale stemmen uit de kunstwereld. Het niet eens zijn en toch samen door één deur kunnen – dat is inmiddels de status quo van het Albertinum op dit moment.
Het leren luisteren naar die andere posities gaat gepaard met de nodige groeipijn, maar het idee van een museum als meerstemmige praktijk kan ik alleen maar onderschrijven. Toch maak ik me zorgen: om het wankelen van liberale grondbeginselen, om de toenemende sociale verharding en om de manier waarop museale diversiteit tot dekmantel voor nationalistische culturele propaganda wordt, zoals in het Ujazdowski Castle.
Twee ontwikkelingen lijken dit te versterken. Ten eerste worden ‘diversiteit’ en ‘inclusie’ steeds meer als kwantificeerbare in plaats van kwalitatieve begrippen gehanteerd. Culturele instellingen moeten hun maatschappelijke relevantie formeel ‘bewijzen’ wanneer zij subsidieaanvragen doen. Zo worden recentelijk instellingen die gesteund worden door Arts Council England bedreigd met korting van subsidie, wanneer zij niet aan een diversiteitstoets voldoen. Het is een manier om diversiteit te forceren en zeker nodig. Alleen kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat in hier op bureaucratisch vlak aan het daadwerkelijke doel van diversiteit voorbij wordt geschoten.
De tweede ontwikkeling is het toenemende gebruik van liberale waarden en begrippen als een soort rookgordijn voor rechts-populistische retoriek – denk bijvoorbeeld aan het inzet van ‘vrijheid van meningsuiting’. Zoals de situatie van het Ujazdowski Castle laat zien, blijkt identiteitspolitiek een effectief en subversief instrument om het liberale gedachtegoed gaandeweg in te lijven in wat steeds meer lijkt op een rechts, fascistisch imperialisme.
[blockquote]Hoe kan je als culturele organisatie maatschappelijk engagement tonen zonder daarbij misbruikt te worden door politieke krachten aan de linker- of rechterkant van het spectrum?
Hoe kan je als culturele organisatie maatschappelijk engagement tonen zonder daarbij misbruikt te worden door politieke krachten aan de linker- of rechterkant van het spectrum? Of moet je juist een politieke ideologie expliciet ten grondslag leggen aan je artistieke visie en bijbehorend programma, zoals hier en daar gebeurt?
Terug naar de ICOM-definitie: die is omstreden vanwege haar te ‘politieke’ invulling van het museum als plek voor ‘menselijke waardigheid en sociale rechtvaardigheid, globale gelijkwaardigheid en wereldwijd welzijn’. Maar ik vraag me af: is dit wel zo politiek? Als fundamentele -en toegegeven westerse- grondrechten vormen ‘rechtvaardigheid’ en ‘gelijkwaardigheid’ juist die ideologische en morele begrippen die niet aan een specifieke positie in het politieke spectrum verbonden zijn. Het zijn universele waarden die niet met iedere verkiezing of nieuw beleid aan herziening toe zijn. Dat juist deze begrippen in negatieve zin als politiek bestempeld worden en ter discussie staan, is bijzonder zorgelijk en een symptoom voor onderliggende veranderingen in het democratische Westen die meer aandacht verdienen.
In plaats van ‘diversiteit’ en ‘inclusie’ tot het strijdtoneel van identiteitspolitiek te reduceren, zouden we de begrippen aan moeten zien voor wat zij zijn: middelen om globale menselijke waardigheid en rechtvaardigheid te bewerkstelligen. En als menselijke waardigheid anno 2020 politiek geworden is, is het dan niet aan ons als culturele sector om deze politiek uit te dragen?