De terugkeer van de culture wars
Eind oktober 2016, drie weken voor de Amerikaanse presidentsverkiezingen met de nu bekende catastrofale uitkomst—en op een moment dat de triomf van het gezonde verstand, even ambigu als exemplarisch belichaamd door de figuur van Hillary Clinton, hooguit nog een kwestie van geduld leek—woonde ik in het Met Breuer in New York de opening van Kerry James Marshall: Mastry bij. Als lid van het curatorenteam achter dit monumentale retrospectief—zonder enige twijfel één van de overweldigendste privileges uit mijn carrière als tentoonstellingsmaker—was ik een bevoorrechte ooggetuige in het stapsgewijs ontvouwende verhaal van Marshalls canonisering: een iconische zwarte kunstenaar uit Chicago, al decennialang gevierd om zijn figuratieve schilderijen van black lives, zag zichzelf in het Metropolitan Museum of Art eindelijk gekroond worden tot ‘America’s greatest living painter’. Black lives matter, nu eindelijk ook in het museum aller musea, en dat op een moment dat het historische hoofdstuk van Barack Obama’s presidentschap langzaam zijn melancholisch einde naderde: hoe behoedzaam we ook meenden te moeten zijn, enige zelfgenoegzaamheid was moeilijk te vermijden. Wat een heroïsch traject hadden we immers afgelegd, allemaal samen, van de nauwelijks nog te reanimeren herinnering aan Bush’ neocons tot dit triomfantelijke moment in New York, tot nader order nog steeds de kunsthoofdstad van de wereld. Met veel verdriet kijk ik nu al op dat naïeve, al te optimistische moment terug. Ik had na mijn documenta-avontuur gehoopt terug te keren naar de Verenigde Staten, maar dat lijkt nu een ondraaglijk vooruitzicht. Dus denk ik dat ik maar in Europa zal blijven, in de ongetwijfeld even naïeve en optimistische veronderstelling dat, na de Brexit en Trump, de Duitse en Nederlandse kiezers volgend jaar hun verstand wel gaan gebruiken.
Che fare? Wat kan ik, als lid van het veelkoppige curatorenteam achter een tentoonstelling met de status en verwachte impact van een documenta, betekenen voor de zich met steeds scherpere contouren aftekenende strijd tegen de satan van de antipolitiek en de conservatieve reactie van een zich steeds verder verbreidend racisme en seksisme? Op die vraag heb ik helaas (en uiteraard) geen antwoord. Ik kan tot dusver alleen maar enige speculatieve helderheid verschaffen in wat ik meen mijn of ‘onze’ bijdrage te zijn geweest in de consolidering van de noodtoestand waarin wij ons nu tragisch genoeg bevinden: waar hebben ‘wij’ gefaald? Waar staan we nu, en waar moet het heen?
De kroning van Donald Trump—het voorlopige dieptepunt in een jaar dat ons eerder al met de Brexit verraste, waarin we Dilma Rousseff het onderspit zagen delven ten gunste van een door zakenbelangen gemotiveerde rechtse coup in Brazilië, en waarin we landen als Hongarije en Polen steeds verder in het drijfzand van een lang dood gewaande xenofobie en vrouwenhaat zagen wegzakken—kruist naar mijn mening op drie van elkaar te onderscheiden knooppunten het pad van onze hedendaagse kunstwereld, of beter nog; de bredere culturele context waarin onze hedendaagse kunstwereld opereert. Ten eerste rusten het verrassingselement en shockeffect van Trumps verkiezing, en de Brexit in het bijzonder, grotendeels op het isolement waar wij, als leden van een elitecultuur, onszelf blijkbaar even onwetend als welwillend toe veroordeeld hebben. Dat is het eerste probleem dat wellicht moet worden aangekaart; onze verstrengeling in de steeds rigidere stratificatie van onze samenleving. (Ik waag mij hier overigens niet aan een waardeoordeel: het probleem is misschien niet zozeer van een vermeende elite deel uit te maken, maar veeleer om hierover te liegen of, even problematisch, hieromtrent in onwetendheid te verkeren.) Ten tweede lijkt het hoog tijd te worden om ons enigszins te bezinnen over de druk die het (‘ons’) discours van politieke correctheid op ons (‘hun’) dagelijks leven uitoefent; ook daarin speelt de kunstwereld, zeker in zijn meer kritisch geaarde manifestaties, namelijk een ambivalente rol. (Dat een bepaalde, niet eens zo marginale sector van ‘onze’ branche zich gaandeweg tot een tirannieke thought police heeft ontpopt, is hier een minder groot probleem dan haar misplaatste slachtoffercomplex.) En ten derde is er natuurlijk dat demonische, neen ronduit diabolische internet of meer bepaald de infrastructuur der sociale media, waarvan het steeds sneller duidelijk wordt hoe asociaal ze in retrospectief eigenlijk gebleken zijn. Het is beslist geen toeval dat Mark Zuckerberg als primus inter pares van Silicon Valley zich er als eerste toe geroepen voelde te beklemtonen dat de verkiezing van Trump niets met de journalistieke hegemonie van Facebook te maken had. Dat is geen toeval, want de verkiezing van Trump was natuurlijk ondenkbaar geweest zonder Facebook; de ultieme belichaming van de vermeende postpolitieke ‘neutraliteit’ van het neoliberale businessmodel. Waar het internet in 2008 en 2012 nog een cruciaal instrument bleek in de verkiezing van Obama, geldt hetzelfde voor sociale media in de recente verkiezing van Trump: de overmacht der digitale technocraten is te sterk gebleken voor een fragiel democratisch discours en ook dat moet ons, 24/7 online levende biënnale-bezoekers en lezers van The New Yorker, tot nadenken stemmen. Hoog tijd voor het grote ‘unpluggen’.
Dit gezegd en geschreven hebbende blijft uiteindelijk echter deze eenzame waarheid overeind: de culture wars zijn helemaal terug, dus moeten wij als culture workers ons in het bijzonder tot stellingname geroepen voelen. De vraag is alleen hoezeer ons instinct voor pacifisme ons hierbij van dienst kan zijn. Weinig, vrees ik nu heel even.
Dieter Roelstraete