De stemgerechtigden
A: Heeft u gestemd?
B: Nee.
A: Wat jammer. U heeft het druk, hè?
*
A: Bent u een burger van de Unie?
E: Ik weet het niet.
A: Hoe kunt u dat niet weten? Er zijn slechts twee opties: u bent burger van de Unie of u bent geen burger van de Unie.
E: Ja, dat dacht ik ook. Maar nu ik verdacht word van bepaalde recente overtuigingen – let wel, verdacht; er heeft nog geen rechtszaak of veroordeling plaatsgevonden – begint men ook mijn burgerschap te betwijfelen.
A: Wie bedoelt u met ‘men’?
E: De buren, politici, de medeleerlingen van mijn kinderen.
A: De klasgenoten van uw kinderen betwijfelen uw burgerschap?
E: Nee, dat van mijn kinderen. Want als ik geen burger ben, geldt dat ook voor mijn kinderen.
*
A: U kunt kiezen waar u zich over opwindt. Wees niet pietluttig.
A: Wist u dat mensen toebehoren aan de Unie?
E: Hoe kan een mens aan iets toebehoren? Gebruikt u toebehoren als eufemisme voor bezit?
A: Nee, u heeft de statuten toch ook geleerd als kind? Elk mens behoort de Unie toe. Zo niet, dan is het geen mens.
E: Is het niet gevaarlijk menselijkheid te definiëren door burgerschap? We weten allemaal hoe dat is gegaan in de vorige burgeroorlog.
A: De burgeroorlog was de schuld van de tegenstanders. Ik vind het tendentieus dat u dat de Unie aanrekent.
E: Wij leerden dat menselijkheid misschien elders gezocht moet worden.
A: U bent toch niet een van die humanisten? Ik dacht dat het einde van de burgeroorlog daar wel mee had afgerekend.
E: Ja, natuurlijk. Neemt u me niet kwalijk.
*
A: Wist u dat men slechts hoeft te claimen een land ontdekt te hebben om ook de overtuiging te verspreiden dat het land leeg was toen men arriveerde?
C: Natuurlijk, anders is er geen sprake van een ontdekking. ‘Wij van de Unie zeggen al eeuwenlang onverbloemd de waarheid.’
A: Er zijn geen belangeloze waarheden.
C: Tja, wat heeft u daarmee bewezen?
*
A: Hoe denkt u over de gedeelde volkswil?
B: Ik ben zo moe. En ik denk dat ik, persoonlijk, een betere smaak heb dan de meesten.
A: Hoe kan er sprake zijn van een gedeelde volkswil wanneer u uzelf erbuiten kunt plaatsen?
B: Iets kan gedeeld worden door drie personen, met talloze toeschouwers. Het probleem betreft hier meer de term volk, nietwaar?
A: Waarom laten die talloze toeschouwers zich die wil dan in de maag splitsen? Als ze hem zogenaamd niet delen.
*
A: Mensen vergeten in hun vreugde of wanhoop dat elke revolutie een tegenrevolutie ontketent. [Een gedachte die tegelijkertijd bemoedigend en ontmoedigend is.]
B: WAAROM MOMPELEN JULLIE ZO HOOGDRAVEND? IK KAN JULLIE NIET VERSTAAN. IK BEGRIJP HET BOVENDIEN OOK NIET.
A: Onzekerheid, angst, schaamte, wrok en kleinzieligheid houden veel meer in stand dan politieke overtuigingen.
C: Als de oorzaken zo banaal zijn, waarom is uw analyse dan zo abstract?
B: JA, INDERDAAD. JULLIE HEBBEN JE TOCH NIET WEER LATEN ‘VERRASSEN’?
*
A: Gelukkig zal de rede uiteindelijk winnen.
B: Oh, staat die ook op het stembiljet?
A: U begrijpt best wat ik bedoel.
B: Eigenlijk niet. Als er slechts één redelijke optie is, waarom houden we dan verkiezingen?
*
A: ‘Het is niet alleen het recht, maar ook de plicht van vrije burgers zich uit te spreken tegen elke ideologie die de vrijheid bedreigt.’
B: Dat klinkt eigenlijk veel bedreigender dan de daadwerkelijke bedreiging van onze vrijheid.
A: Dat denkt u maar. Vaak benoemde bedreigingen hebben de gewoonte te verschijnen, zoals een hond bij het roepen van zijn naam.
*
E: Zullen we hier weggaan?
B: Waarheen?
Fiep van Bodegom
is schrijver bij De Groene Amsterdammer en De Gids