Flappen
‘Ken je die pinguïns die op de Noordpool in een cirkel staan te flappen met hun vleugeltjes?’, vroeg ze aan de vriend die tegenover haar zat aan een tafeltje in het buurtcafé. ‘Ze flappen zichzelf met die korte vleugeltjes steeds verder de binnencirkel in. Daar is het ’t warmst.’
Ze nam een slok van haar alcoholvrije biertje. Dorst bleef je houden ook al dronk je niet. ‘Ik ben gestopt met flappen.’
‘Ik stop niet alleen met de galerie, begrijp je?’ ze wist niet helemaal zeker of iemand anders dan zij hier ook rekening mee gehouden had. ‘Ik laat een hele wereld achter.’
‘Ik ben dat schip dat de trossen losgooit en langzaam de kade verlaat.’
‘Die wereld waar ik zo verwant aan ben geweest zal een steeds kleiner stipje worden.’ De vriend lachte om haar geprobeerd tragische beeldspraak en zei: ‘ Het komt allemaal best goed met je.’
Ze was langzaamaan bezig steeds verder uit het zicht te verdwijnen, dat wist ze. Al ging ze niet echt weg, want ze bleef gewoon in dezelfde stad. Het was haar al eens eerder opgevallen dat je wonend, in dezelfde stad, mensen jarenlang niet tegen hoefde te komen. Op zoiets hoopte ze eigenlijk. Ze was namelijk niet dapper genoeg om ook echt te vertrekken. Dat was ze in haar jeugd ook al niet geweest toen ze, na een knetterende ruzie thuis, met proviand in de schuur was gaan zitten. Dit in plaats van daadwerkelijk weg te lopen, waarmee ze gedreigd had.
Ze was toentertijd — en eigenlijk ook nu — te nieuwsgierig naar wat er zou gebeuren. Hoe, laat maar zeggen, het verloop zou zijn. Zou er paniek, hysterie, misschien wanhoop zijn? Zou ze gemist worden, zou iemand nog wel eens naar haar vragen, zou ze ook maar iets van een nalatenschap achterlaten? Of sloot de cirkel zich gewoon weer? En ging alles gewoon weer verder? Gedane zaken, net als bij de pinguïns. ‘Plop’, dacht ze bij zichzelf.
Ze zag zichzelf al als het meisje met de zwavelstokjes. Dwalend door de stad. Af en toe door een raam van een galerie naar binnen kijkend. Je-weet-wel, bij zo’n opening, waar ze met damp tegen de ramen met de benen buiten hangen. Dit gewoon om te zien hoe het leven zonder haar verderging. Maar dan zonder wroeging, nam ze zich kordaat voor. Ze had nooit de behoefte gehad ergens echt aan deel te nemen, kijken was al genoeg, liefst eigenlijk vanaf de zijlijn. Deelnemen was vaak zo uitputtend. Er waren altijd mensen die harder hun best deden om bij de groep te horen. Daar had ze niet zo’n last van.
Ze had vanaf de overkant in de donkere schuur naar haar moeder gekeken in afwachting van haar constatering dat ze echt weg was. Ze had haar moeder zien rommelen in de keuken en af en aan naar de woonkamer zien lopen. Kalmpjes een wasje weg zien vouwen en toen inééns heel resoluut naar de schuur toe zien lopen. Ze had de deur open getrokken en onverstoorbaar zelfvoldaan uitgeroepen: ‘Dat dacht ik al!’, alsof het een spelletje was geweest. Wat een enorme afgang, die eerste vluchtpoging. Vanaf die dag had ze besloten het weglopen beter voor te bereiden. Het had steeds iets langer geduurd voordat haar moeder haar terugvond en langzaamaan werd de cirkel waarbinnen zij verdween groter en groter. En iedere keer stapte haar moeder verwacht en onverwacht ergens binnen met diezelfde zelfverzekerde houding, en nam haar dan (ze kon niet anders dan in haar, haar meerdere erkennen) gedwee weer mee terug naar huis.
Er was die keer geweest in die troosteloze flat in een groeigemeente ergens Midden-Nederland. Ze had het niet zo erg gevonden daar ontdekt te worden. De toekomst daar zag er toch niet al te rooskleurig uit. Ook was er die keer in het Groene Hart van Nederland, in Blaricum, geweest, gekleed in plooirok en donkerblauwe spencer. Ze was gehecht geraakt aan de kinderloze tante, de tennisbaan, de tuinjongens en de vrouwen van de Rotary Club. Ze kon uren luisteren naar de verhalen van de vrouwen die boterhammen zonder korstjes aten, en droge sherry dronken tijdens de lunch.
Bij de laatste vluchtpoging had haar moeder haar geholpen. Ze was het zat, en net als het konijn dat altijd uit zijn hok brak en waarvan haar moeder had gezegd: ‘Flappie is niet gelukkig bij ons, hij wil vrij zijn’, had zij haar diekeer zelf in de auto gezet en afgezet op het zogenaamde ‘weg- of naartoeloopadres’. Haar moeder had voldaan gekeken bij het afscheid. Ze had gewonnen of iets overwonnen, beiden wisten nog niet wat. In ieder geval op de korte termijn. Op de lange termijn zou het erom spannen. Zou ze als kind stug volhouden om haar moeder (toch) tot wanhoop te drijven. Dat is wat ze deed, stug volhouden, ze toonde de stamina waar ze van dachten dat haar generatie die niet meer bezat. Ze zou nooit meer terug naar huis gaan. En nu was het te laat. Je kon moeilijk op je veertigste nog thuis bij je ouders aan komen zetten, je vieze was in de wasmand gooien en ‘s avonds lekker breeduit op de bank gaan zitten.
Juliètte Jongma
is schrijver en voormalig galeriehouder in Amsterdam
JMG Jongma