Ironie en post-ironie
De redactie van Metropolis M heeft me gevraagd te reflecteren op de ontwikkeling van ironie sinds de jaren tachtig. De vraag is even vanzelfsprekend als complex. Ze is vanzelfsprekend omdat er sinds de jaren tachtig, maar vooral de afgelopen tien jaar, nogal wat om ironie te doen is. Of wat – een heleboel. Of het nu Amerikaanse romanschrijvers zijn of Chileense essayisten, Egyptische politieke bewegingen of Franse filmmakers, Britse kunstcritici of Canadese muzikanten, of zelfs, met enige vertraging, in Nederland Joost de Vries en P.F. Thomése, ironie is de inzet van menig discussie: de toekomst van de literatuur, de rol van links, de maatschappelijke waarde van de kunst, enzovoorts. De vraag is echter ook ingewikkeld. Want waar – en over deze kanttekening wordt vaak heen gelezen – hebben we het over als we spreken van ironie? Waar heeft de redactie van Metropolis M het over op het moment dat ze de vraag stellen? De Amerikaanse romanschrijvers? De Spaanse indignados? Pussy Riot? De speculatieve realisten? Alanis Morissette? P.F. Thomése? Ikzelf, als ik het over ironie heb in de kroeg, of als ik erover onderricht op de universiteit? Is ironie een culturele dominant of gevoelsstructuur, een historische categorie (Socratische ironie, romantische ironie), een gedetacheerde houding, een kritische methode, een tonaal register, een sentiment, een stijlmiddel – en, als stijlmiddel, ‘dramatische ironie’ of ‘verbale ironie’?
Ik hoef geen van de lezers te vertellen dat ironie in de jaren tachtig een veelvoorkomend fenomeen was. Misschien ben je, bent u, oud genoeg om zich Margaret Thatchers TINA en de punkbeweging No Future te herinneren. Of het vlijmscherpe genderpolitieke cynisme van de foto’s van Cindy Sherman. Als je iets jonger bent – generatie X, zoals ikzelf, maar ook de millennials – ken je de verhalen over het zogenaamde ‘einde van de geschiedenis’ enkel uit de overlevering, heb je gelezen over die eerste schaamteloos commerciële tentoonstelling Sensation van de Young British Artists in themanummers van kunsttijdschriften, of geleerd over deconstructie tijdens filosofiecursussen op de middelbare school, academie of universiteit. Dit onderscheid, tussen beleving en overlevering, lijkt misschien onbelangrijk in tijden waarin claims met betrekking tot de werkelijkheid nog maar weinig om het lijf hebben, waarin echt en onecht en waar en niet waar relatieve begrippen zijn geworden, maar dat is het allesbehalve. Afgaand op de discussies, conflicten en verschillen in de literatuur, politiek, kunst en elders, maar ook op mijn eigen ervaring, zal de eerste groep mijn aanname – dat de jaren tachtig het tijdperk is van de ironie – op een andere manier begrijpen dan de tweede groep. Dat wil zeggen: als de discussie rondom ironie een generatiestrijd is – en daar lijkt het op – dan is het een generatiestrijd die zich, zonder zich daar altijd van bewust te zijn, op twee speelborden tegelijkertijd afspeelt. Of misschien eerder nog: waarin op één speelbord twee verschillende spellen worden gespeeld. De ene generatie schaakt, de andere damt (of speelt Dungeons & Dragons) – waarbij beide zich afvragen wat nu precies de bedoeling van de ander is.
De generatie die de jaren tachtig meegemaakt heeft, van Thomas Pynchon en P.F. Thomése tot de Britse protestbewegingen, vat ironie vooral op als een kritische methode. Of preciezer, als een stijlmiddel dat functioneert als kritische methode. Voor deze generatie – en ik chargeer hier natuurlijk, aangezien de scheidslijn niet per definitie leeftijdsgebonden is, en er velen zijn van boven de vijfenveertig die zichzelf tot de jongere garde rekenen en omgekeerd – is ironie een gereedschap waarmee de grenzen, structuur of fundamenten van de gevestigde orde, of dat nu in de literatuur is of de politiek, op losse schroeven kunnen worden gezet. In andere woorden: ironie, als actieve, objectgerichte handeling, breekt open. Voor de generatie die de jaren tachtig niet heeft meegemaakt betekent ironie echter vaak heel wat anders. Hier duidt het, naar ik vermoed met name dankzij de ontwikkeling die ironie in de jaren negentig doormaakte waarin ironie van stijlmiddel functionerend als kritische methode tot levenshouding verwerd, meer een gevoelsstructuur gekenschetst door disaffectie, moreel relativisme en pastiche, waarin alles, of het nu de metafysica of politieke ideologie, de avant-garde of het individu, discursief is, van een relativerend afstandje bezien dient te worden en alles met een korreltje zout – of coke – genomen wordt. Ironie is hier verworden, zoals David Foster Wallace het ooit eens verwoordde, tot onze natuurlijke habitat, of anders: ons DNA: een passief gemeengoed. Voor Zadie Smith en haar generatiegenoten is ironie niet de hamer die het interieur openbreekt, maar juist de daaruit volgende blokkade van de nooduitgang met wrakhout.
Als je het mij vraagt is het verschil tussen de postmodernen uit de jaren tachtig en de schrijvers, kunstenaars, activisten en politici van vandaag niet zozeer dat de eersten gebruik maakten van ironie en de anderen niet, maar eerder een begripsverschil, een begrippenstrijd, die te maken heeft met wat er onder ironie verstaan wordt. Er waren in de jaren tachtig immers genoeg kunstenaars die het stijlmiddel van de ironie inzetten om een oprechte kritiek te uiten (naar mijn idee was dat vrijblijvende, dat luie, meer de ironie van de jaren negentig, toen de geschiedenis echt voorbij leek te zijn). Ik kan me tevens maar weinig hedendaagse schrijvers bedenken wier oprechte attitude in het geheel gespeend is van ironie, in ieder geval niet die ironie die hun esthetische of politieke engagement van de nodige zelfreflectie voorziet, van een voortdurende ondervraging van de eigen positie, richting, of doelstelling. Of nog: is het fanatieke, fascistische populisme van Wilders en de Alternative für Deutschland en Trump niet juist zo effectief omdat het tegelijkertijd bloedserieus en ironisch is, even absolutistisch als relativistisch: je neemt de ene dag met alle ernst de ene positie in om de volgende dag zonder problemen de tegenovergestelde richting te kiezen. Ik heb hiervoor de term metamodernisme in het leven geroepen, een modernisme dat zich heen en weer beweegt tussen modernistisch idealisme en postmoderne twijfel, maar je zou dit ook, zoals de Amerikaanse literatuurtheoreticus Lee Konstantinou heeft voorgesteld, post-ironisch kunnen noemen: een oprechtheid die altijd al een ironie in zich draagt. In zekere zin zou je kunnen zeggen dat de ironie van de jaren tachtig daarom na de teloorgang van haar kritisch potentieel in de jaren negentig vandaag de dag juist een wederopleving kent. Het verschil is de richting: de kritische methode, de ‘complicitous critique’, zoals Linda Hutcheon het ooit eens zo passend noemde, staat nu niet zozeer in dienst van het afbreken van het interieur, van wat er al is, maar van het recyclen van het wrakhout tot vervoersmiddelen om opnieuw naar buiten te gaan, naar wat er zou kunnen zijn.
Timotheus Vermeulen
is universitair docent ACW aan de Radboud Universiteit Nijmegen