Voor de eeuwigheid? Boek en debat over het Nederlandse collectiebeleid
Met de publicatie Voor de eeuwigheid? Over collectiebeleid in Nederland wil de Mondriaan Stichting en Erfgoed Nederland de dialoog over collectiebeleid tussen de verschillende erfgoedinstellingen stimuleren. Een gelijknamige discussiemiddag diende als hoor en wederhoor tussen de verschillende partijen.
In de essaybundel komen voornamelijk directeuren aan het woord, zowel van beeldende kunst instellingen als (natuur-)historische en volkenkundige musea aangevuld met enkele andere betrokkenen, zoals Dingeman Kuilman (Premsela, Dutch Platform for Design and Fashion) en Rudi Ekkart (Rijksdienst Kunsthistorische Documentatie). Het druk bezochte debat op 20 oktober in Amsterdam liet eenzelfde verhouding zien: verschillende schrijvers keerden terug als sprekers, waarbij discussies met twee of drie personen werden afgewisseld met voorbeelden van zogenaamde ‘good practice’ en een gesproken column van Renée Steenbergen. Zowel uit de tekstbundel als het debat blijkt dat er, ondanks een gezamenlijk gevoeld gemis en vaak vergelijkbaar streven, in de praktijk (nog) veel verschillen in denkwijze en handelen bestaat tussen het verzamelbeleid van de diverse instellingen.
De Collectie Nederland
Naast het leveren van een bijdrage aan het debat en het zichtbaar maken van de stand van zaken, stellen de initiatiefnemers in het bijzonder de functie van de Collectie Nederland ter discussie. Instellingen moeten volgens Gitta Luiten (Mondriaan Stichting) meer rekenschap afleggen over de zwaartepunten die ze aanbrengen in hun collecties, iets waarvoor velen volgens haar huiverig zijn. Juist door een heldere profilering kan er een duidelijkere afstemming plaatsvinden tussen de verschillende erfgoedinstellingen.
Richard Hermans (Erfgoed Nederland) ziet daar een grote rol weggelegd voor de Collectie Nederland. Toch is deze ‘collectie’, in 1990 gelanceerd door toenmalig minister van cultuur Hedy d’Ancona, nog te weinig een begrip voor erfgoedinstellingen. Hoewel de ‘collectie’ idealiter tot steun- en referentiepunt dient, relateren weinig musea er hun aankoopbeleid aan. Edwin Jacobs (Stedelijk Museum De Lakenhal) breekt in zijn betoog in Voor de eeuwigheid? eveneens een lans voor de Collectie Nederland. Deze imaginaire Nederlandse ‘reuzencollectie’ is volgens hem nooit in het leven geroepen om van het museale landschap een eenkleurige brij te maken, maar juist om de collecties zo veel mogelijk van elkaar te onderscheiden.
Hermans’ opmerking dat ‘iedereen werkt in het perspectief van het collectief’, maakt de Collectie Nederland, zonder dat het op zichzelf de volmaakte verzameling vormt, tot klankbord, een hulpmiddel om vanuit een breder perspectief naar het verzamelbeleid in Nederland te kijken. Dat zou onderlinge afstemming eenvoudiger moeten maken, een wens die bij alle instellingen lijkt te bestaan.
De beeldende kunstmusea als dwarsliggers
Tijdens het debat roeren de meer kritische stemmen zich geregeld over de loopgraventactiek van met name instellingen voor beeldende kunst. Deze zouden een bepaalde mate van onwil, hebzucht en een te grote competitiedrang aan de dag leggen. Op andere gebieden, zoals volkenkunde en (natuur-)historie speelt deze problematiek nauwelijks en zijn er samenwerkingsverbanden die Valentijn Byvanck tijdens het debat betitelt als ‘very best practice’. Andermans allure zou bij deze instellingen geen rol spelen, want juist ongelijkwaardige partijen zitten elkaar niet in de weg waardoor er geen sprake is van een ingewikkelde concurrentieverhouding.
Gijs van Tuyl (Stedelijk Museum Amsterdam) verdedigt in zijn betoog dat Nederland nog steeds een immense polder is. Hij vindt de gelijkwaardigheid van partners wél een voorwaarde, waarmee hij impliciet laat doorschemeren dat status(verschil) wel degelijk een rol speelt in de gebrekkige samenwerking tussen beeldende kunst instellingen: ‘Je moet zélf beslissen over je aankoopbeleid. Wat dat betreft vergelijk ik ons veel meer met internationale musea, ik kijk niet naar De Lakenhal in Leiden of het Museum Jan Cunen in Oss.’ Hoewel zijn hoge ambities alleen maar toegejuicht kunnen worden, kun je je afvragen of niet vooral de collecties en expertise van de musea tezamen voorop moeten staan, in plaats van hun individuele allure. Bestaande samenwerkingen tonen aan dat er dan niet alleen veel gewonnen kan worden op materieel vlak, maar juist ook op het gebied van kennis en, niet onbelangrijk, financiën.
Altijd weer het geld
Die financiën vormen, vanzelfsprekend, een heikel punt: wordt het beperkte overheidsgeld niet over te veel instellingen verdeeld? De Amsterdamse wethouder kunst en cultuur Caroline Gehrels haalt tijdens het debat het voorbeeld van de podiumkunsten aan, waar verschillende subsidiekranen werden dichtgedraaid, met fusies tot gevolg. Ook Renée Steenbergen acht de kans groot dat instellingen in de nabije toekomst (gedwongen) zullen moeten sluiten of samengaan.
Opnieuw is het een directeur uit de hoek van de beeldende kunst die zich distantieert van inmenging. ‘De keuzemogelijkheid en de keuzevrijheid van het museum moeten’, volgens Sjarel Ex (Museum Boijmans van Beuningen) in Wij profileren ons als verzamelaarsmuseum, ‘in alle opzichten vooropstaan.’ Inhoudelijke bemoeienis van de overheid is uit den boze. Haar huidige rol wordt door velen als té sturend ervaren, waarbij haar ambities niet stroken met het beschikbare geld, zeker in vergelijking met de ter beschikking gestelde private middelen.
De dwingende overheidspositie zou samenwerking met particuliere financiers juist tegenwerken. De verhouding tussen musea en particulieren, historisch van grote betekenis, is na de Tweede Wereldoorlog juist verslechterd. Dingeman Kuilman (Stichting Premsela) stelt een verzamelaarsconsulent voor: iemand die zich begeeft tussen particulier en museum, waardoor contact tussen particulier en museum eenvoudiger tot stand kan komen.
Ook de mogelijkheid van een digitaal, Nederlands collectieoverzicht, gereguleerd door de overheid, stuit op weerstand. Als de overheid iets dergelijks wil, dient daar ook geld tegenover te staan, is het devies. Maar het openbaar maken van alle publieke collecties dwingt instellingen niet alleen tot een gedegen overzicht van de eigen museale verzameling, het komt ook de collectiemobiliteit en samenwerking ten goede.
De breedte en de diepte
Verschillende museumdirecteuren spreken in Voor de eeuwigheid? over de aanschaf (en heel soms afstoot) van dat ene topstuk. ‘Als je op het allerhoogste mikt, moet je ook een werk van Nauman, Koons of Kippenberger kunnen kopen’, aldus Gijs van Tuyl. Sjarel Ex geeft aan: ‘als het zo zou zijn dat we, zoals in ons collectieplan staat, nog een werk van abstracte kunstenaars of van De Stijl kunnen verwerven, dan doen we dat ook.’ Edwin Jacobs twijfelt juist of dit streven naar een topwerk zaligmakend is en houdt de optie open om ‘voor eens en altijd stoppen met het idee dat De Lakenhal in Leiden een schilderij van Rembrandt dient te verwerven.’
Wim Pijbes (Rijksmuseum) nuanceert: ‘Een volledig overzicht op topniveau wordt nergens geboden. […] Het zijn juist accenten, zwaartepunten, de oververtegenwoordiging van bepaalde stromingen, scholen of kunstenaars die een verzameling interessant maken en profiel geven.’ Niet alleen topstukken zouden bestaande lacunes moeten vullen, ook op een ‘lager’ niveau wordt voor de collectie aangekocht, daarbij de illusie van een haalbare volledigheid voedend. Met een ruimhartiger bruikleenverkeer kunnen zogenaamde lacunes gevuld worden zonder dat het toch al karige aankoopbudget hoeft te worden aangesproken.
Ondanks alle bezwaren blijft de wens naar meer afstemming bestaan, waarmee de vraag naar de rol van de Collectie Nederland nog niet beantwoord is. De toekomst én de overheid zullen uitwijzen welke functie dit nog steeds efemere begrip gaat spelen. Voor de eeuwigheid? – zowel publicatie als debat – pleiten met hun veelzijdige uitlatingen vóór meerduidigheid, binnen een klimaat met meer afstemming en samenwerking, minder bureaucratie en minder competitie.
Noor Mertens
is directeur van Kunstmuseum Bochum