metropolis m

Gerald Raunig
Fabrieken van kennis. Industrieën van creativiteit
Amsterdam: Octavo, 2017
ISBN 9789490334208

Gerald Raunig is de auteur van bevlogen en originele, maar vaak ook moeilijk toegankelijke essays. Zijn boeken gaan over artistiek en politiek activisme in de twintigste eeuw en over de rol van kunst- en kennisinstituten in ons huidige politieke en economische klimaat. Wat Raunig lastig lezen maakt, is het begrippenapparaat dat hij hanteert. Voortbordurend op het complexe vocabulaire dat Gilles Deleuze en Félix Guattari ontwikkelden in Mille plateaux (1980) beschrijft Raunig het tot stand komen van ‘moleculaire revoluties’, wijst hij op ‘machinale dwarsverbanden’ en ontwikkelt hij een filosofie van het ‘dividu’ die het denken vanuit het individu definitief onderuit moet halen. Dat ingewikkelde begrippenapparaat is echter geen kwestie van jargon. Raunig probeert juist aansluiting te vinden met de wereld en wat er zich in afspeelt. Om hem beter te kunnen begrijpen, moet Raunig nieuwe begrippen ontwikkelen. Hij grijpt daarbij terug op filosofische voorgangers, introduceert nieuwe opvattingen over machines, individualiteit en revolutie, en verliest daarbij het contact met de concrete problemen die spelen in de wereld en waarop zijn denken wil reageren niet.

Fabrieken van kennis. Industrieën van creativiteit, dat onlangs in Nederlandse vertaling werd uitgegeven door Octavo, heeft betrekking op de studentenopstanden en revolutionaire bewegingen van de afgelopen jaren en neemt de creatieve sector op doortastende wijze de maat met behulp van een eigenzinnige opvatting over kunst, machine en verzet. Dat Octavo gekozen heeft voor een vertaling van Fabrieken van kennis. Industrieën van creativiteit is ondanks de soms moeilijk toegankelijke stijl van Raunig begrijpelijk. In twee concrete essays over kunst- en kennisinstellingen en de rol die ze kunnen spelen in het ontwikkelen van een politieke beweging tegen de huidige status quo, komen de centrale thema’s binnen Raunigs denken over kunst en politiek terloops naar voren. De politieke studentenacties die Raunig bespreekt hebben veel raakvlakken met acties die de afgelopen jaren ook in Nederland hebben plaatsgevonden, zoals de oprichting van de Nieuwe Universiteit en de bezetting van het Maagdenhuis in Amsterdam. Wie dit boekje de aandacht geeft die het nodig heeft, wordt ingeleid in een nieuwe manier van denken over de rol van de universiteit in het huidige politieke bestel (‘de universiteit is een actor geworden in de verstrengelde strategieën van de vastgoedmarkt’), maar ook hoe er vanuit dat instituut verzet geboden kan worden tegen de neoliberale vormen van kennisproductie die welig tieren (‘wat ooit de fabriek was, is nu de universiteit’).

Toch blijft de keuze voor het uitgeven van de Nederlandse vertaling van Fabrieken van kennis. Industrieën van creativiteit, dat in 2012 in zijn oorspronkelijke versie verscheen, ook wat vreemd. Ontsnappen aan zijn eigen theoretische web doet Raunig in deze essays namelijk niet. Hij spreekt over ‘dienstbare deterritorialisering’, ‘moleculaire staking’ en ‘machinieke dienstbaarheid’. Waarom heeft Octavo er niet voor gekozen om een essay te vertalen dat in het centrum staat van Raunigs denken: Tausend Maschinen: Eine kleine Philosophie der Maschine als sozialer Bewegung (2008)? Net als wel meer recente essays van Raunig leunt namelijk ook Fabrieken van kennis. Industrieën van creativiteit sterk op zijn unieke opvatting van de machine die in dat boekje wordt uitgewerkt. Tausend Maschinen is het resultaat van een zelfkritiek; een reactie op de tekortkomingen van de kunsthistorische en meer systematische analyse die Raunig ondernam in Kunst und Revolution. Künstlerischer Aktivismus im langen 20. Jahrhundert (2005). In dat werk wierp hij nieuw licht op de wisselwerking tussen kunst en revolutionaire politiek door een alternatief begrip van revolutie voor te stellen. Om die wisselwerking op waarde te schatten, zo stelde Raunig, moeten we revolutionaire bewegingen juist niet begrijpen in relatie tot de Franse of Russische revolutie. Doen we dat wel, dan blijven we steken in een opvatting van een revolutie als een radicaal breukmoment en een absolute omwenteling. En dergelijke radicale omwentelingen zijn vaak onhaalbaar en ook helemaal niet wenselijk. In feite voltrekken revoluties zich veel subtieler, op ‘moleculaire wijze’ zoals Raunig dat noemt. Er wordt geen absoluut breukmoment geforceerd en ze laten zich ook niet orkestreren of terugvoeren tot een absoluut beginpunt. Revoluties voltrekken zich altijd vanuit het midden, dat wil zeggen: in de stroom der dingen, in medias res. En juist daaruit blijkt dat revoluties geen eenvoudige omwenteling zijn die ons van de ene naar de andere samenlevingsvorm of denkwijze katapulteren. Dat geeft meteen ook de kracht van revolutionaire machines aan: er worden nieuwe dwarsverbanden gelegd, of bestaande dwarsverbanden worden onderuitgehaald. Daardoor worden de politieke en artistieke mogelijkheden weer opengegooid of, in het vocabulaire van Raunig, ‘gedeterritorialiseerd’.

Wat nu als we niet enkel over kunst, maar ook over instituties, universiteiten en musea gaan nadenken als machines die via allerlei, vaak onverwachte dwarsverbanden op elkaar zijn aangesloten? In Fabrieken van kennis. Industrieën van creativiteit gebruikt Raunig zijn eigenzinnige invulling van de machine om een nieuwe draai te geven aan de manier waarop wij denken over kennisinstituten, intellect en creativiteit in onze samenleving. Dit keer introduceert hij zijn begrip van de machine via de omweg van de fabriek. Enerzijds breekt hij daarbij met de traditionele voorstelling van de fabriek: ‘Terwijl de fabriek traditioneel wordt gezien als het hiërarchische geheel van relaties tussen technische apparatuur en mensen en tussen mensen onderling, begrijpt een machinieke benadering de samenstelling van de fabriek als een multidimensionale uitwisseling tussen lichamen, apparaten en hun omgeving.’ Anderzijds zijn er enkele aspecten van de traditionele fabriek die een bepaalde waarde kunnen hebben, juist nu, zo stelt Raunig. De klassieke opvatting is die van de fabriek als een centrale plaats waar we samenkomen om te produceren. Deze associatie van de fabriek met een centrale plaats is van belang nu onze arbeids- en productieprocessen steeds verspreider en gefragmenteerder worden.

Raunig is in Fabrieken van kennis. Industrieën van creativiteit op zijn sterkst wanneer hij een vurig pleidooi houdt voor het vrije schrijven (‘de wetenschappelijke tijdschriften vormen het belangrijkste middel om vrijuit schrijven aan banden te leggen’), wanneer hij wijst op het belang van het organiseren van fysieke bijeenkomsten die geen directe of meetbare output hebben en wanneer hij op bevlogen wijze de onderwijs- en actiemethoden van recente studentenbewegingen analyseert. Maar de bewegingen waar Raunig zo’n vijf jaar geleden over schreef, zijn inmiddels opgelost of opgenomen in andere bewegingen. Het werk is (gelukkig) overgenomen door nieuwe bewegingen. Hoe die overdracht van revolutionaire krachten plaatsvindt en hoe we die vanuit kennis- en onderwijsinstituten kunnen faciliteren, die vraag beantwoordt Raunig in zijn essay niet. Vanuit het machinale denken kan het volgens mij ook niet beantwoord worden. Raunigs denken gokt op het steeds weer spontaan ontstaan van nieuwe revolutionaire machines, maar misschien is dat wel niet zo.

Bram Ieven

is cultuurwetenschapper, filosoof, schrijver en muzikant

Recente artikelen