metropolis m

Nick Aikens, Thomas Lange, Jorinde Seijdel, Steven ten Thije
What’s the Use? Constellations of Art, History, and Knowledge, A Critical Reader
Amsterdam: Valiz, 2016
ISBN 9789492095121

Hoewel je er gewoonlijk wel vanuit kunt gaan dat in de geschiedenis van de avant-garde de meeste aandacht besteed wordt aan de radicalere figuren – de figuren die alle vakjes aanvinken van wat we zijn gaan zien als avant-gardisme – is Karl Ioganson een geval apart. Hoewel de meeste Russische productivisten aan het begin van de vorige eeuw het vooral hielden bij het uitdrukken van hun verlangen om direct in te grijpen in het materiële massaproductieproces, voegde Ioganson de daad bij het woord door vanaf 1923 als arbeider in een metaalfabriek te gaan werken. Dit opheffen van het onderscheid tussen mentale en fysieke arbeid is niet iets waarop de methodologieën van de kunstgeschiedenis berekend waren, met als gevolg dat Ioganson – tot zo’n tien jaar geleden – nagenoeg vergeten was, en tot vandaag de dag nog steeds onbekend en onbemind blijft.

Er wordt gerefereerd aan Ioganson in het essay ‘I’d like to be Karl Ioganson… (But It Won’t Be Possible)’ van Tamara Díaz Bringas, een tekst in de nieuwe reader What’s the Use? Constellations of Art, History, and Knowledge. Op een aantal andere korte, vaak zijdelingse vermeldingen na, blinkt de historische avant-garde echter uit in afwezigheid in dit boek. Dit is opvallend, niet in de minste plaats omdat het gaat om een co-publicatie waarin het Van Abbemuseum (naast de uitgever Valiz, de Universiteit Hildesheim en de museumconfederatie L’Internationale) een centrale rol speelt en de (Russische) avant-garde een hoeksteen van de collectie van het Van Abbe vormt. Een nadere beschouwing van de insteek van de reader verklaart echter veel.

‘This reader on art, use, and history comes at the end of modernity’s end, after its long goodbye from its postmodern deathbed.’ Deze niet mis te verstane boodschap, in grote letters onmiddellijk na de inhoudsopgave en voor het redactioneel gedrukt, is cruciaal voor de reader. Eén van de ambities van What’s the Use? is om een alternatief te bieden voor het dominante modernistische kunstbegrip, dat uitgaat van de enkelvoudige en rechtlijnige ontplooiing van een kunstgeschiedenis die weinig meer is dan een opeenstapeling van stijlen en -ismen die in causaal verband met elkaar staan. Avant-gardisme is dan ook een door en door modernistisch concept. De avant-garde wordt gevormd door degenen die zichzelf als de voorhoede van zo’n kunstgeschiedenis beschouwen. De spilfiguren voor What’s the Use? zijn echter veel oneigentijdser dan de Iogansons van deze wereld. Er wordt bijvoorbeeld teruggegrepen (vooral in het eerste deel van het boek) naar William Morris en met name naar John Ruskin; kritische figuren die in het volop industrialiserende Engeland van de negentiende eeuw – vaak beschouwd als de bakermat van de moderniteit – op hun beurt teruggrepen naar romaanse en gotische kunst.

Net zoals er in What’s the Use? een pluriforme en schijnbaar anachronistische en rommelige kunstgeschiedenis bepleit en beoefend wordt, is het centrale begrip in de reader – use, gebruik – veelzijdig en plastisch. In ieder geval is duidelijk dat de reader zich radicaal afzet tegen het idee van zonder meer autonome kunst, kunst die uitdrukking geeft aan een doelmatigheid zonder doel. Anderzijds is er in het hele boek geen enkel voorbeeld te vinden waarvan het ‘gebruik’ van een artistieke praktijk of een kunstwerk beperkt blijft tot het uitsluitend praktische en pragmatische; een eenduidige instrumentalisering van kunst wordt dus evenzeer vermeden.

Het problematiseren – en daarmee verrijken – van ideeën rond het gebruik van kunst is dan ook het voornaamste doel van het eerste deel van What’s the Use?, ‘Constellating History’. Het historische vertrekpunt is hier een selectie fragmenten uit een lezing van de eerder genoemde John Ruskin, ‘The Relation of Art to Use’ (1870), onmiddellijk gevolgd door een essay van Alistair Hudson over Ruskins denken. De focus op de (lange) negentiende eeuw wordt kracht bijgezet door een essay over de invloed van Ebenezer Howards garden city movement en een tekst over de afbeelding van middeleeuwse kathedralen in negentiende-eeuwse schilderkunst. Verder bevindt zich in deze sectie ook de tekst van Díaz Bringas, die het project Arte Utíl van Tania Bruguera – dat in 2013 het Van Abbe aandeed – situeert in de ontwikkeling van het kunstenveld in Cuba sinds de jaren tachtig. Twee theoretische bijdragen in dit deel, respectievelijk van Adrian Rifkin en John Byrne, schermen met de vraag hoe kunst vandaag de dag gebruikt kan worden. Byrne’s essay ‘History, Use-Value, and the Contemporary Work or Labour of Art’ overtuigt het meest, met name wanneer er geconcludeerd wordt dat de gebruikswaarde van kunst ‘has become the collaborative use of art as a means to actively rework our histories as a political means to negotiating our alternative futures’.

De door Byrne beschreven methode typeert ook meteen veel van de praktische voorbeelden die aan bod komen in het tweede deel, ‘Practicing Art, Knowledge, and Use’. In deze sectie wordt de nauwe affiniteit van de reader met het programma The Uses of Art – The Legacy of 1848 and 1989 van L’Internationale duidelijk. Wie een beetje vertrouwd is met het programma van het Van Abbe zal dan ook een behoorlijk aantal van de hier besproken casestudies herkennen, uit Museum of Arte Útil en met name uit Confessions of the Imperfect 1848-1989-Today. Van deze laatste tentoonstelling komen maar liefst drie projecten aan bod: Wendelien van Oldenborghs film Beauty and the Right to the Ugly, Alexandra Pirici en Manuel Pelmuş’ performance Public Collection of Modern Art en Li Mu’s A Man, A Village, A Museum.

Het derde en laatste deel, ‘Exhibiting and Instituting’, gaat in op de uitdagingen die het onderstrepen van de gebruikswaarde van kunst met zich meebrengt voor het museum, en met name voor de tentoonstelling als format. Opvallend aan dit deel van de publicatie is vooral dat het een behoorlijk aantal informelere bijdragen bevat die opnieuw direct aan het Uses of Art-programma gelieerd zijn, zoals een gesprek tussen Van Abbe-directeur Charles Esche en Manuel Borja-Villel van het Reina Sofia, de korte bijdrage ‘The Barricade Has Fragmented and Multiplied’ van Liam Gillick, een gesprek met Tania Bruguera over Arte Útil en – last but not least – het rondetafelgesprek ‘Really Útil Confessions’. Dat dit laatste segment toch niet aanvoelt als een verzameling teksten door en voor één specifieke incrowd komt vooral door de meer historiserende teksten, zoals die van Steven ten Thije (over de ‘sfeerkamers’ ontworpen door museumdirecteur Alexander Dorner van het Provinzialmuseum Hannover tijdens het interbellum) en Jesús Carrillo (die het bekende Louvre-segment uit Jean-Luc Godards Bande à Part als uitgangspunt neemt).

What’s the Use? zet dus tegelijkertijd in op twee fronten: enerzijds staat de publicatie erg dicht bij de eigen praktijk van de uitgevers en diept het boek deze praktijk uit op een manier die eerder aan een tentoonstellingscatalogus doet denken dan aan een compendium. Anderzijds wil deze reader ook echt als reader kunnen functioneren; als een verzameling teksten die samen één onderzoeksveld min of meer volledig bestrijken. In het geval van What’s the Use? versterken deze twee fronten elkaar uitstekend, gezien de meer veralgemenende (theoretische) ambities van de publicatie de uitdieping alleen maar ten goede komen, en de vele praktijkvoorbeelden de beschouwende bijdragen in reliëf brengen. Bovendien: als theorie en praktijk elkaar niet kunnen aanvullen, wat voor nut heeft alles dan nog?

Steyn Bergs

is kunsthistoricus en criticus, en werkt momenteel bij Casco – Office for Art, Design and Theory in Utrecht

Recente artikelen