Cultureel overleven in een miljoenenstad
Cultureel overleven in een miljoenenstad
BERICHT UIT TOKIO
In het Groninger Museum staat nu een solotentoonstelling van het ‘troetelkind’ van de Japanse kunst: Mariko Mori. Het succes van deze Japanse sterkunstenaar mag echter niet verhullen dat de kunstscene in Tokio zelf op sterven na dood is. In een stad waarin alleen roem telt en de musea zich enkel richten op de bezoekcijfers, is het voor jonge kunstenaars moeilijk overleven.
Op 25 november 1970 hield de Japanse schrijver Yukio Mishima (1925-1970) onaangekondigd een speech op het balkon van het hoofdkwartier van het Japanse leger. Mishima riep zijn toehoorders op in de naam van de kunst de wereld te verbeteren, weer trots te zijn op de eigen Japanse cultuur en zich niet te laten beïnvloeden door de Amerikaanse: ‘Why do you kiss the ass of every passing fad and fancy in Japanese art today, as they undermine your identity? If you keep on like this, nothing can save you, nothing.’ Volgens hem was de Japanse politiek nog slechts een machtsstrijd waarbij iedereen, politici maar ook kunstenaars uit waren op economisch gewin en eigenbelang. Hij beëindigde zijn toespraak door vele malen achter elkaar ‘banzai’ en ‘lang leve de kunst’ te roepen. Toen de speech niet het door hem gewenste effect sorteerde, een soort muiterij in het leger, pleegde Mishima tot ieders ontzetting zelfmoord.
In de tentoonstelling van kunstenaar Yasumasa Morimura (Osaka, 1951) bij galerie ShugoArts in Tokio was vorig jaar het werk Seasons of Passion/A Requiem, Chapter 1; Mishima, 1970.11.25-2006.4.6 te zien, waarbij de toespraak van Mishima werd uitgevoerd door de betreffende kunstenaar. In dit werk speelt Morimura met de nationalistische gevoelens van het rechtse establishment in Japan, dat wil vasthouden aan de eigen Japanse culturele waarden. Door het uitspreken van de rede bekritiseert Morimura de verrechtsing in de politiek en de commercialisering van de hedendaagse kunst.
Tijdens mijn bezoek aan Japan eind 2006 moest ik constateren dat kunst nog steeds vaak wordt ingezet om politiek goed voor de dag te komen. Dit komt in de praktijk vooral neer op een zo groot mogelijk publieksbereik. In het Yokohama Museum of Art stond een tentoonstelling getiteld Idols met veel aan Manga gerelateerd werk en in het Hiroshima City Museum of Contemporary Art een tentoonstelling over Kaiyodo, de kleine sprookjesachtige poppetjes die in Japan een verzamelaarsitem zijn. Nog meer dan in Nederland, lijkt er in Japan gehamerd te worden op de bezoekersaantallen, zo blijkt uit de populariserende onderwerpen van deze tentoonstellingen. Kunst wordt stelselmatig ingezet om publiek binnen te halen. Daarbij ligt vaak de nadruk op het ‘lokale’. De nieuwe directeur van het Kitakyushu Municipal Museum of Art wil alleen nog lokale kunstenaars tonen, hun interessante collectie met werken uit de tijd van Gutai (avant-gardegroep uit de jaren vijftig) bevindt zich in het depot. Daarnaast wordt in veel musea het management op de schop genomen en worden er diverse competities uitgeschreven voor bedrijven die de zakelijke leiding van een aantal musea over moeten gaan nemen. Dit zou een einde kunnen betekenen van het museum als onafhankelijke vrijplaats en leerplek.
Financiering komt steeds minder van de (plaatselijke) overheid. Men is aangewezen op geld van particulieren en bedrijven zoals het cosmeticabedrijf Shiseido, the Asahi Beer Company en Canon. Een van de manieren voor musea om te overleven, is een alliantie te smeden met de grote mediamagnaten. Vaak bemoeien die zich echter met de programmering van de musea om zo te kunnen delen in opbrengsten van een door hen geprogrammeerde blockbuster en bepalen zo voor een groot deel wat de Japanner te zien krijgt. Hedendaagse kunst staat bij deze mediamagnaten niet hoog op de agenda en wordt niet gezien als een manier om te ‘scoren’ bij het publiek.
Veel Japanse musea lijken ook niet precies te weten wat een museum te betekenen heeft. Het is in dit opzicht belangrijk om te bedenken dat het concept van het publieke museum in Japan slechts vijftig jaar oud is. Concepten als ‘origineel’, ‘kopie’ en ‘uniciteit’ bestaan niet in de traditionele Japanse cultuur. Het museum als autonome plek om (hedendaagse) kunstwerken te bewaren en tentoon te stellen is eveneens een recent geïmporteerd fenomeen. In Japan bestond lange tijd alleen de ‘shrine’ met de tempelschat waar tevens de goden vereerd werden. Pas na de Tweede Wereldoorlog werd het eerste kunstmuseum in Tokio geopend. De grote warenhuizen in de wijk Ginza in Tokio hadden wel vaak op de bovenste verdieping een kunstgalerie. Het Tokio National Museum of Art startte met een privé-collectie van impressionisten, maar het duurde nog enkele decennia voordat kunst een zaak van de staat werd en het publieke belang ervan werd erkend.
Opmerkelijk is ook dat in de kleinere steden als Mito en Kanazawa, in respectievelijk Art Tower Mito en het 21st Century Museum of Contemporary Art de bezoekers en inwoners van de stad op een meer directe en vanzelfsprekende manier bij het museum en zijn tentoonstellingen zijn betrokken, dan in Tokio het geval is. Het concept van de creative city werd opgepikt door de tweede stad van Japan, Yokohama, waar wordt nagedacht hoe de stad een infrastructuur kan krijgen die culturele activiteiten kan stimuleren. Hiroshi Nakada werd hier in 2002 op zijn 37e burgemeester, twee jaar later richtte hij de Creative City of Culture & Art Promotion Headquarters op, die tot doel heeft om strategieën uit de stedelijke, culturele en industriële hoek te integreren. Een van de voortvloeisels is BankArt 1929, dat niet zozeer geïnteresseerd in het artistiek inhoudelijke discours, maar in het creëren van een platform voor kunst en cultuur in de stad, iets waar grote behoefte aan is en wat de basis kan vormen voor meer.
Initiatieven als die van BankArt 1929 zijn van belang voor het culturele klimaat van een stad en dat is iets wat Tokio mist. De Tokyo Wonder Site, opgericht in 2001 is te vergelijken met BankArt 1929. De ruimte omhelst heeft een residency en twee tentoonstellingsruimtes en ambieert een stedelijk platform én een ruimte voor een artistiek-inhoudelijk discours te zijn. Maar er is geen curator in dienst om daar inhoud aan te geven. De directeur is bovendien adviseur van de gouverneur van Tokio, hetgeen tot achterdocht leidt bij de overige kunstinstellingen.
Tokio mist artistieke coherentie in haar beleid en haar instituten. Om het publiek de hedendaagse kunst en de musea meer op waarde te kunnen schatten, zou het goed zijn meer aandacht te geven aan. Misschien zou dan de politiek gaan begrijpen dat een museum niet alleen een publiekstrekker moet zijn, maar ook een plek voor culturele vorming. In dat opzicht is het educatieve programma dat A-I-T, Artists Initiative Tokyo, aanbiedt interessant. Jonge curatoren geven een cursus kunstbeschouwing aan een publiek dat varieert in leeftijd van 18 tot 75 jaar.
Maar daarnaast is het ook de hoogste tijd dat te midden van alle (politieke) ambities jonge Japanse kunstenaars en curatoren weer echt een kans krijgen in de stad.
‘Banzai! Banzai! Banzai! Long live art! Banzai! Banzai! Banzai!
Met dank aan de Nederlandse Ambassade in Tokio en het Consulaat in Osaka.
Patricia Pulles