metropolis m

Frisse Lucht en Volle Longen
Ruim baan voor de kunst van de volledige horizon

Het neoliberalisme laat zich gelden in de kunst. Overal wordt het marktdenken omarmd, alsof het geen ideologie is maar een natuurwet. Zelfs een socialistische minister van Cultuur ziet de markt meer en meer als maatstaf van kwaliteit. Is er nog toekomst voor kunst die zich niets aantrekt van de markt?

Sinds de muur tussen ons en de buren in 1989 omviel, leeft zowat de hele wereld in de greep van het neoliberalisme. Zoals elke winnende ideologie presenteert het zich als de enig mogelijke weg, als een onontkoombaar, logisch, positief realisme waarin de manager de centrale protagonist is. Wij zijn de laatsten om te ontkennen dat de vrijheid van het neoliberalisme mogelijkheden opent voor de kunsten, maar we zijn er evenzeer van overtuigd dat die ideologie tegelijkertijd de horizon aan mogelijkheden voor de kunsten inperkt. We zien het als onze taak om deze inperkingen van de cultuurhorizon, voortdurend te blijven benoemen en gaten te slaan in het paardenmasker dat op ons hoofd is gezet, in een poging frisse lucht te laten circuleren die we met volle longen op kunnen zuigen.

Soms wordt het ideologische karakter van het huidige klimaat ontkend. Dat zien we bijvoorbeeld in het Nederlandse cultuurbeleid. Het doet er niet toe of de minister een witte of zwarte politieke kleur heeft, het beleid is geheid neoliberaal. Dit valt op te maken uit de toename van de commerciële producties in de schouwburgen, de verzelfstandiging van de musea en het obsessief aanzwengelen van het zogenaamde culturele ondernemerschap.

Het is ook te zien aan de fikse sanering van het NOS-budget en aan het per opbod verkopen van radiofrequenties aan de hoogste bieder. Het debat over de cultuur heeft volstrekt geen politieke signatuur, maar vertoont alle kenmerken van een bureaucratisch en technocratisch dispuut. De discussie over de systematiek van het cultuurplan is meestal belangrijker dan een argument over de inhoud van het cultuurbeleid.

Wat ons frappeert is dat het discours over het beleid de neoliberale logica eenvoudigweg overneemt en als evident beschouwt. In de recente publicatie Cultuurbeleid in Nederland (2008), uitgegeven door het ministerie van OCW en de Boekmanstichting, circuleren woorden als ‘overheidsbemoeienis’, ‘verzakelijking’ en ‘cultureel ondernemerschap’ als neutrale en vanzelfsprekende termen die de huidige situatie objectief presenteren.

Dat het ambtelijke apparaat volgzaam of gedachteloos is in het reproduceren van de heersende ideologie ligt misschien voor de hand. Ambtenaren hebben wat dat betreft een reputatie (en een politieke positionering) te verdedigen. Dit zou echter niet horen te gelden voor de Boekmanstichting, waar de laatste jaren systematisch het intellectuele en ideologische debat werd ingeruild voor een technocratisch discours. We denken hier bijvoorbeeld aan het recente nummer over kunstvakopleidingen, een thema dat ons als lectoren kunst na aan het hart ligt.

In dat nummer wordt onevenredig veel aandacht geschonken aan de positie van bestuurders en organisatoren van de opleidingen. De Boekmanstichting ziet zichzelf verschoond van de taak het beleid van een opleiding ook te bekijken vanuit de positie van de student of de maatschappelijke horizon buiten het neoliberalisme in beeld te brengen. Dit is op zijn minst vreemd, zelfs benauwend.

De beperkingen van de neoliberale ideologie worden in het discours over het beleid vaak onzichtbaar gemaakt, haar zegeningen daarentegen luidop rondgebazuind. Vooral haar potentiële zegeningen dan.

De hele kunstenwereld is terechtgekomen in het hoera-verhaal van de creative industry, dat eloquent door Richard Florida wordt ontwikkeld. Biënnales en kunstenfestivals schieten wereldwijd als paddenstoelen uit de grond, binnen het kader van een steeds groter netwerk van citymarketingprojecten. De kunstvakopleidingen worden geherdefinieerd als productie-eenheden waarin (artistieke) vaardigheden ontwikkeld worden, die direct inzetbaar zijn binnen een ondernemersklimaat.

Onze kritiek op deze ontwikkelingen is niet zozeer dat de kwaliteit van de artefacten per se vermindert binnen een context van het neoliberalisme. Er worden nog steeds de mooiste kunstwerken gemaakt in alle kunstdisciplines en in de mengvormen die door de creatieve industrieën en politieke contexten worden gestimuleerd. Waar wij beducht op zijn is dat het optimistische verhaal van Florida, juist omdat het positieve energie uitstraalt en genereert, niet kritisch geëvalueerd zal worden. Worden de kunstenaars er beter van? Wordt hun kunst er beter van? Mogen de creatieve bronnen van de kunstenaar nog vrij geëxploreerd worden als de context eromheen duidelijke opvattingen heeft over de finaliteit van de kunst (sociale cohesie, tolerante en economisch productieve openbare ruimtes)?

Het antwoord op die vragen zal genuanceerd zijn. Maar de nuance zal moeten komen van de maatschappijcritici omdat het gros aan politici, kunstbemiddelaars en culturele ondernemers geen belang hebben bij een precieze en dus tegensprekelijke observatie van de werkelijke stand van zaken.

Onze potentiële kritiek op de groeiende symbiose tussen kunsttraditie en creatieve industrieën impliceert niet dat wij automatisch meerennen in de strategieën die een openlijke kritiek op de bestaande neoliberale kunstsituatie ontwikkelen. Het zogenaamde nieuwe engagement in de beeldende kunst, de architectuur en de performancekunst past in zekere zin perfect in de strategie van Florida. Veel van de geëngageerde kunstenaars (de opnieuw opborrelende community arts, het politiek theater, et cetera) streven dezelfde doelen na als de economen en de politici waar ze op het eerste gezicht mee in conflict zijn. Ze gaan er, net als Florida, van uit dat creativiteit (misschien zelfs kunst) de wereld kan redden en ze formuleren die redding in termen van veiligheid, gezondheid, intellectuele en materiële rijkdom, solidariteit: het bekende – en natuurlijk zeer respectabele – burgerlijke plaatje.

Andere, zogenaamd revolutionaire kunststrategieën buiten het neoliberale discours om, verdienen een even kritische benadering, omdat de feitelijke kunsttrajecten volstrekt niet beantwoorden aan de revolutionaire pretenties van de voortrekkers. De ecologische jeremiassen, ten slotte, indrukwekkend verdedigd en getheoretiseerd door Baz Kershaw in zijn boek Theatre Ecolog: Environments and Performance Events (2007), lijken gevangen te zitten in een paradox waarbij de zekerheid van de komende ecologische ondergang elke kunstinterventie futiel, misschien zelfs contraproductief maakt.

Wij gaan niet voor een kritiek op alles wat is en wil worden. Dat is een houding van toegeknepen billen. Wel willen we zoeken naar nieuwe of ondergesneeuwde mogelijkheden. Juist door deze naar boven te halen hopen we op zijn minst op vluchtwegen binnen de heersende hegemonie. Dit vitalistisch kritisch traject, zoals wij dit noemen, zet alle mogelijkheden die het neoliberalisme ons biedt met speels plezier in of misbruikt het soms zelfs om op andere wegen terecht te komen.

Het gaat ons om frisse wind, volle longen, een schreeuw tegen de branding en een verlangen naar een horizon van 360 graden. Wij denken dat we met die houding de minst zinloze bijdrage kunnen leveren aan de wonderlijke wereld van de zeer elastische politieke en artistieke wendingen, die we in dit tijdsgewricht mogen meemaken.

Paul De Bruyne en Pascal Gielen

Recente artikelen