metropolis m

Er is een hele generatie kunstenaars en kunstbeschouwers opgegroeid met het boek The Originality of the Avant-Garde and other Modernist Myths van Rosalind Krauss. In deze bundeling artikelen uit 1985 rekent Krauss af met het modernisme en vooral met het lineaire denken dat de ontwikkeling van de kunst voorstelt als een naadloos continuüm van vroeger naar nu. Krauss maakt korte metten met concepten als ‘origine’, ‘inspiratie’ en ‘evolutie’, en vooral het door kunstenaars vaak gekoesterde moment van creatie, en vervangt het door een structurele analyse van het werk. Er is geen wonder van de creatie dat verscholen ligt in de tijd, geen diepere kern of essentie, laat staan een geniale schepper die over het werk heerst als een almachtige god. De betekenis van kunst is voornamelijk afhankelijk van de omstandigheden van haar vertoning.

Krauss schreef haar verhaal in een tijd waarin radicaal werd afgerekend met het idee van het unieke kunstwerk door een generatie kunstenaars die zich liever identificeerde met de kopieerders Bouvard en Pécuchet dan met geniale scheppers. René Daniëls kopieerde René Magritte, Sherrie Levine de foto’s van Walker Evans, Cindy Sherman filmstills en ga zo maar door. Ik wil hier nu niet de hele geschiedenis van het postmodernisme oprakelen, maar zoals destijds het modernisme een denkregime aan de kunstwereld had opgelegd dat mettertijd een karikatuur van zichzelf werd, zo gebeurde dat ook met het postmodernisme. De stelende kunstenaar werd gemeengoed, mede dankzij Rob Scholte die zich ostentatief in zijn schilderijen neerzette als een na-aper. Voor hem was niets meer heilig. Hij trok zich van niets en niemand iets aan en eigende zich van alles en nog wat toe, omdat alles nu eenmaal toch al eens is gedaan. Belangrijker dan de oorsprong van het werk werd zijn positionering, zijn site-specificity, de context van vertoning, waar de kunstenaar overigens maar zijdelings invloed op had. Het verklaart mede de opkomst van de curator als de grote betekenisgever van de kunst, die de laatste stem heeft in de manier waarop een kunstwerk wordt ervaren en geduid.

De groei van deze postmodernistische kijk op kunst hield lang gelijke tred met globalisering van de wereld. Beide koesteren de grenzeloosheid van het mondiale handelsverkeer, waarin goederen, of het nu kunst is of prullaria, in razende vaart over de wereld trekken. Kunst werd ook zelf wereldhandel, de kunstenaar een handelsreiziger die hetzelfde werk de ene week in Shanghai en de andere week in Buenos Aires liet zien. De internationalisering maakte dat hedendaagse kunst een taal werd die een Japanner net zoveel te vertellen had als een Braziliaan of een Hollander. In grote tentoonstellingen deed de herkomst van de kunstenaars er alleen op papier nog toe, het werk zelf was volkomen uitwisselbaar, zolang haar thematiek maar paste binnen het concept van de tentoonstelling of de biënnale. Curatoren uit allerlei landen werden ingevlogen voor de uitwerking ervan.

Er waren al die jaren wel tegenkrachten die probeerden kunst en cultuur een meer lokale bedding te geven, maar de ruilwaarde van kunst en dus haar vermogen aan te sluiten op internationale ontwikkelingen werd doorgaans belangrijker gevonden. In het essay ‘Image explosion’ in het boek Authenticity? Observations and Artistic Strategies in the Post-Digital Age (2017) vertelt de Amerikaanse kunsthistoricus David Joselit hoe die internationalisering onder postmodern stempel ook een tegenkracht opriep. Hij schetst de opkomst van de ‘fundamentalisten’ die cultuur willen verbinden aan een plek en een tijd, tegenover de ‘neoliberalen’, voor wie de optimalisering van de uitwisseling centraal staat en voor wie tijd en plaats irrelevant zijn. Joselit ziet zijn voorstelling van zaken weerspiegeld in het oplevende restitutie-debat, waarin de ‘fundamentalisten’ proberen op te staan tegen de ahistorische circulatie van cultuur onder het neoliberalisme. Landen die zich ontworsteld hebben aan het kolonialisme, eisen het gestolen cultuurgoed terug en weigeren kunst nog langer te zien als de handelswaar die de gemiddelde westerling erin ziet. Ze stellen dat al die objecten wel degelijk een plaats, een cultuur en samenleving toebehoren, dat zij daarom de rechtmatige eigenaars zijn. Joselit geeft als voorbeeld de Elgin Marbles, waarvan de Britse staat zich als eigenaar ziet omdat ze het legaal hebben gekocht van een handelaar, waartegenover zich de Griekse staat stelt die de Marbles terugeist als nationaal cultuurbezit. Een heel volk ziet zich erin gerepresenteerd.

Hoewel Joselit wel begrip heeft voor de claim op het cultuurgoed, ziet hij het restitutie-debat als een achterhoedegevecht. De circulatie van beelden valt toch niet meer te remmen. Je kunt wel iets terugeisen of oppotten, zoals ook in westerse musea veel gebeurt, maar de (digitale) spreiding van het werk zal niet verminderen, en daarmee ook de verwatering van de originele betekenis ervan.

Sinds Joselit zijn tekst schreef is de strijd tussen wat hij noemt de fundamentalisten en de neoliberalen alleen maar toegenomen. De reclaim-beweging is op de golven van veel bredere identiteitspolitieke tendensen enorm in opmars – na jaren van praten wordt door de diverse westerse overheden eindelijk actie ondernomen door de culturele objecten daadwerkelijk te retourneren. De restitutiegolf past goed bij een veel bredere omarming van de cultuur van herkomst die ook in het Westen zelf is ontstaan als verzet tegen de toegenomen culturele vervlakking als gevolg van globalisering. Vergeten ambachten en materialen worden in ere hersteld, archieven opgefrist, erfgoed van stal gehaald. In een essay van Erika Balsom in het boek Authenticity wordt dOCUMENTA (13) (2012) aangehaald als een belangrijk moment in deze ontwikkeling. In de kerntentoonstelling in het Fridericianum had Carolyn Christov-Bakargiev een ouderwetse Wunderkammer ingericht met culturele objecten en kunst van over de hele wereld. Ze vertellen verhalen over hun herkomst, zoals enkele stukken die afkomstig zijn uit een door de oorlog zwaar gehavend Beiroet. Balsom schrijft dat er sprake is van een groeiende weerzin tegen de ongebreidelde reproductie van ervaringen, leugenachtigheid, vergeetachtigheid en manipulatie. Ze haalt James H Gilmore en B. Joseph Pine aan die stellen dat consumenten, in een wereld die gekenmerkt wordt door staged experiences, toenemend voor het echte kiezen: ‘Business today is all about being real. Original, Genuine. Sincere. Authentic.’ (p91).

De teruggekeerde interesse in de cultuur van origine is geen louter economische aangelegenheid, maar wordt mede gestuurd door bredere sociaalpolitieke ontwikkelingen. De klimaatcrisis, vluchtelingenstromen als gevolg van oorlog en armoede, en de pandemie maken duidelijk hoe kwetsbaar het leven op aarde is. Ze hebben ook doen inzien dat het economisch systeem zoals we dat kennen onhoudbaar is, en zetten aan tot een algehele herbronning van het leven op aarde. Hoe ervoor te zorgen dat de mensheid niet verloren gaat?

In de zoektocht naar alternatieven voor het huidige maatschappelijke stelsel wordt toenemend gekeken naar andere culturen die soms al vele eeuwen in harmonie met de aarde leven. Vertegenwoordigers van die oorspronkelijke culturen treden sinds enkele jaren veelvuldig op in de kunstwereld, ze zijn aanwezig in tentoonstellingen en er verschijnt boek na boek. Een boeiend voorbeeld is The Dawn of Everything van David Graeber en David Wengrow, waarin afstand wordt genomen van de cultuur van groei en bezit die het Westen geworden is. Graeber en Wengrow laten zien hoe de oudste bewoners van Amerika, die lang als ‘primitief’ werden gezien door het zelfingenomen zogenaamd beschaafde Westen, een vat vol politiek experiment boden en modellen van samenleven ontwikkelden waar de westerse beschaving veel van kan leren en ook geleerd heeft. In het eerste hoofdstuk beschrijven ze hoe de Amerikaanse oorspronkelijke culturen zeer kritisch waren op de door bezit en competitie gedreven cultuur die de Franse kolonialisten hen wilden opleggen. Ze toonden zich in contrast tot hun veroveraars bijzonder wijs, eloquent en diplomatiek. Vertegenwoordigers trokken naar Europa waar ze de grote hervormers van de Verlichting in de achttiende eeuw bezochten om met ze te spreken over de gelijkwaardigheid en vrijheid van de mens – later belangrijke principes van de Verlichting.

Hoeveel lessen voor de toekomst het boek van Graeber en Wengrow in zich herbergt kan ik niet inschatten, maar het maakt duidelijk dat we om ons een beeld van de toekomst van de mens op aarde voor te stellen, er goed aan doen ons beter te verdiepen in het verre verleden ervan en te zien hoeveel manieren van samenleven de mens al lang geleden ontwikkeld heeft. Daar in die kleine originele beschavingen valt nog menige nieuwe wereld te ontdekken.

Domeniek Ruyters

is hoofdredacteur van Metropolis M

Recente artikelen