Het kunstlectoraat
Het kunstlectoraat
Kennis en onderzoek op academies
Het kunstonderwijs in Nederland moet gaan aansluiten op Europese wetenschappelijke normen, om beter kennis (en studenten) uit te kunnen wisselen. Of men wil of niet moeten de academies mee in dit streven naar kennisinnovatie en internationalisering. Steeds vaker wordt daarbij de hulp van lectors ingeroepen, die geacht worden fundamenten te leggen en bruggen te slaan,vooral ook met partijen buiten de academie. De grote vraag is of het lukt.
Overal in het land duiken ze op. Sommige kunstacademies hebben er zelfs al meerderen. Ook in publicaties en op symposia kom je ze steeds vaker tegen: de lectoren. Wat doen ze eigenlijk? Waar komen ze vandaan en wat is hun doel?
Het lectoraatschap is geen fenomeen dat alleen aan kunstacademies is verbonden. In 2001 introduceerden het ministerie van OC&W en de hbo-raad ‘het lectoraat’ om wetenschappelijk onderzoek te integreren binnen het hoger beroepsonderwijs. Het sleutelwoord daarbij was ‘kennisinnovatie’. Het doel was en is om het onderwijs te verbeteren en te vernieuwen en de relatie met de praktijk te versterken. De lectoraten worden aan hogescholen in alle sectoren – techniek, economie, gezondheidszorg – aangesteld. Het zijn er landelijk ondertussen ruim 230 en het is de bedoeling dat dit aantal stijgt.
Een lectoraat bestaat uit een lector en, zoals dat heet, een kenniskring. Van een lector wordt verwacht dat hij primus inter pares is in zijn vakgebied en een goed netwerk heeft binnen het betreffende kennisdomein en het werkveld (bedrijven en instellingen). Daarbij moet hij aanjager zijn van professionalisering en invloed uitoefenen op de kwaliteit van het onderwijs. Een kenniskring bestaat uit docenten van de betreffende hogeschool, eventueel aangevuld met externe specialisten. De lector begeleidt de deelnemers van zijn kenniskring bij het doen van onderzoek. Hij geeft zelf in principe geen les. Lectoren krijgen een aanstelling voor twee tot drie dagen in de week, daarbij krijgen zij een onderzoeksbudget mee dat zowel binnen als buiten de onderwijsinstelling mag worden besteed. Lectoraten worden geacht toegepast onderzoek te doen, in opdracht van maatschappij en bedrijfsleven.
Tot zover het lectoraat en de lector in het algemeen. Hoe zit het met de verschijning van dit recente fenomeen aan de Nederlandse kunstacademies? Op dit moment zijn ongeveer twintig lectoren werkzaam bij de verschillende kunstopleidingen. Sinds 2003 is Jeroen Boomgaard als lector Kunst en Publieke Ruimte verbonden aan de Gerrit Rietveld Academie en het Sandberg Instituut. Dit lectoraat doet onderzoek naar de positie van kunst in de publieke ruimte in het algemeen en de positie van beeldende kunst in de publieke ruimte van Zuidas in Amsterdam, in het bijzonder. Het lectoraat, dat mede wordt ondersteund door de Stichting Kunst en Openbare Ruimte (SKOR) en het Virtueel Museum Zuidas, heeft al een respectabele hoeveelheid symposia, lezingen en publicaties op zijn naam staan. Binnen de vakwereld van kunst en architectuur heeft het daardoor een zekere bekendheid gekregen. Maar wat zijn de resultaten op de academie?
De kenniskring van het lectoraat Kunst en Publieke Ruimte vervult een rol in het leggen van een relatie tussen het onderzoek en het onderwijs aan de Rietveld Academie en het Sandberg Instituut. Ze bestaat voor een groot deel uit docenten van beide onderwijsinstellingen. Deze docenten krijgen een dag in de week betaald om onderzoek te doen binnen het thema van het lectoraat. Vervolgens kan deze onderzoekservaring meegenomen worden in onderwijsprojecten met studenten. Uiteindelijk moet de aandacht voor theoretisch onderzoek zich als een olievlek over de hele academie verspreiden. Dat is nog niet vanzelfsprekend, geeft Boomgaard toe: ‘Op de Rietveld Academie, en volgens mij geldt dit ook voor andere academies, zijn docenten zo opgedeeld in afdelingen en dorpse structuren dat het niet gemakkelijk doorwerkt in alle geledingen.’ De onderzoekservaring dreigt dus te blijven hangen bij de betrokken docenten. Het lectoraat kent te weinig formele inbedding binnen de academie om voldoende invloed uit te oefenen op de hele breedte van het onderwijs, waardoor veel afhangt van de persoonlijke motivatie van docenten.
Van alle lectoren in het hbo wordt verwacht dat ze het wetenschappelijk onderzoek integreren in de opleiding. De ‘kunstlector’ neemt hierbinnen echter een bijzondere positie in. Camiel van Winkel is nu anderhalf jaar werkzaam als lector aan de AKV/St Joost. In zijn werkplan schrijft hij: ‘Meer dan andere kunstvormen wordt de beeldende kunst geplaagd door de onbenoembaarheid van haar vakinhoud. De specifieke expertise van de beeldend kunstenaar laat zich niet in algemene zin definiëren; een dergelijke definitie vormt eerder de kritische inzet van het artistieke proces dan dat zij er een onbetwistbaar fundament onder legt.’ Hier wordt het dilemma van een lector aan een kunstacademie geschetst. Er wordt van hem een bijdrage aan de kennisinnovatie binnen de onderwijsinstelling verwacht. Maar omdat die vakinhoud – met name voor de beeldende richting, maar in mindere mate ook voor de toegepaste richting – nogal ongrijpbaar is, liggen de oplossingen voor verbetering en vernieuwing niet zomaar voor het oprapen. Daar komt nog bij dat theoretische overdracht en reflectie in het kunstonderwijs ver zijn achtergebleven.
Voor Van Winkel, wiens lectoraat gaat over de culturele positie en functie van de beeldend kunstenaar, is de academie echter, naar eigen zeggen, the place to be: ‘De kunstacademie is in feite de plek waar het denken over het kunstenaarschap en de crisis in het denken over kunst – wat is eigenlijk nog een kunstenaar, hoe moet je iemand opleiden tot kunstenaar – tot heel directe confrontaties leidt. Deze dilemma’s kunnen theoretisch lijken, maar binnen de academie zijn ze heel concreet voelbaar. Dat maakt het voor mij interessant en leerzaam.’ Van Winkel schrijft in opdracht van het Fonds BKVB een essay over de mythe van de kunstenaar. Dat is een theoretisch verhaal, maar er is een aantal docenten dat meer empirisch gericht onderzoek doet, vertelt hij. ‘Zij interviewen bijvoorbeeld studenten en oud-studenten over de opvattingen over kunst en kunstenaarschap waarmee zij de school binnenkwamen, hoe deze in de loop van de studie zijn veranderd, of dat heeft gebotst met het onderwijssysteem en hoe ze er nu op terugkijken. Ik wil voorkomen dat het alleen theorie is en dat het gaat zweven. Ik wil laten zien dat het thema waar we mee bezig zijn heel direct gerelateerd is aan de praktijk van het kunstonderwijs.’
Voor José Teunissen, sinds 2002 Lector Modevormgeving aan ArtEZ Hogeschool voor de Kunsten Arnhem, liggen de zaken net weer even anders. Aan theorievorming in de mode is namelijk niet alleen binnen de academie een gebrek. ‘Modetheorie is een vak in ontwikkeling’, vertelt José Teunissen, ‘er is geen universitair voorbeeld waar we de kennis van kunnen aftappen. Daarom is het belangrijk om zelf aan theorieontwikkeling te doen. Dat heb ik de eerste vier jaar gedaan door elk jaar een onderzoek te starten rondom een actueel modethema waarvan we de inhoudelijke context onderzoeken: historisch en cultureel.’ Handwerk was zo’n onderwerp. Het heeft geresulteerd in een conferentie, een tentoonstelling en een publicatie.
Teunissen werkt nu aan een curriculum modetheorie voor de masteropleiding en heeft het initiatief genomen tot twee nieuwe, meer theoretische masters: de één gericht op modejournalistiek en de ander op het samenstellen van tentoonstellingen. Op die manier komt er meer theorie in het onderwijs en ontwikkelt zich, naar ze hoopt, een onderzoeksklimaat. Modeopleidingen in Londen en New York dienen daarbij als voorbeeld.
Hoe optimistisch de lectors zich ook over hun werk uitlaten, de resultaten van hun inspanningen zijn nog zeer ongewis. Een lector is geen veredelde kunstgeschiedenisdocent, hij geeft in principe geen les. Hij wordt geacht bij te dragen aan de kwaliteit van het onderwijs in huis door het initiëren van projecten buitenshuis. Een spagaat dreigt. Met aan de ene kant de lokkende praktijk van interessante onderzoeken die hun weg naar buiten vinden door middel van ambitieus opgezette symposia en publicaties. En aan de andere kant de weerbarstige werkelijkheid van het kunstonderwijs met haar moeilijk te benoemen vakinhoud, geschiedenis van theorieverwaarlozing en een veelheid aan eigenzinnige deeltijddocenten. Het is een hele klus voor twee of drie dagen in de week.