Internationale Kurzfilmtage Oberhausen
Internationale Kurzfilmtage Oberhausen
‘Jij bent het museum, ik ben het museum, wij zijn het museum’, zo enthousiasmeert curator Ian White zijn publiek. Hij staat in een bioscoopzaal en is omgeven door rood pluche. Het contrast tussen de entourage en zijn woorden had niet groter kunnen zijn. Whites optreden vat de problematiek samen die centraal stond tijdens het ‘Kinomuseum’ waarvoor hij verantwoordelijk was, het beeldende kunst-programma van de gerenommeerde Internationale Kurzfilmtage Oberhausen, begin mei dit jaar voor de drieënvijftigste maal gehouden.
Gedurende het festival dongen korte films voor uiteenlopende jury’s mee naar nominaties en grotere en kleinere prijzen. De films werden vertoond in programma’s van ongeveer anderhalf uur. Koortsachtig liep je zes dagen lang verduisterde zalen in en uit en tuurde je, gezeten in de té zachte stoelen, naar het helverlichte scherm. De hoeveelheid films die je aan je voorbij zag trekken verschilde niet wezenlijk van de getoonde werken tijdens een documenta of biënnale. Opvallend is dat steeds meer kunstenaars films maken die slechts bedoeld zijn voor vertoning in de cinema; terwijl steeds meer filmmakers hun werk buiten de bioscopen laten zien. Bepaalt slechts het rode pluche en de zachte zetel waarin je zit wat beeldende kunst is en wat film? En is het onderscheid überhaupt nog van belang?
Tijdens het filmfestival van Oberhausen stak de vraag naar de fluctuerende of fictieve(?) grens tussen de voorheen gescheiden disciplines op verschillende wijzen de kop op. Zo waren er in Oberhausen verschillende Künstlerfilme te zien in een apart programma. Een film als Yellow Fever (Marianne Theunissen, 2007) onlangs juist te zien in een museale context, namelijk in De Vishal in Haarlem. Of is een ‘kunstfilm’ een werk dat expliciet aan beeldende kunst refereert, zoals het ironische Between C, D and F (Julia Oschatz, 2006), waar de letters verwijzen naar Casper David Friedrich? Het poëtische Metamorphosis (Clare Langan, 2006) werd door de jury getypeerd als ‘experimenteel’ en won, desondanks of dankzij dit karakter, een eerste prijs. Visueel bleek het onderscheid tussen kunstfilm en ‘gewone’ korte film in Oberhausen niet meer, of nauwelijks nog aanwezig. Daarbij komt dat de wijdverbreide opkomst van het documentaire zijn sporen heeft achtergelaten in beide territoria. Hierdoor zijn ze niet meer zo strikt gescheiden als voorheen. Welke criteria hanteren we wanneer we films bekijken?
‘It was just hell on earth, no special effects’, zegt een van de geïnterviewden in Marjoleine Boonstra’s film A Bad Dream (2006). Boonstra, aan wier oeuvre in Oberhausen een speciaal programma werd gewijd, portretteert in de film op indringende en verstilde wijze de slachtoffers van de orkaan Katrina in New Orleans. Vijf jaar na haar verontwaardigde ontvangst tijdens documenta 11 in Kassel, is de documentaire als genre geaccepteerd en maakt ze deel uit van de hedendaagse kunstpraktijk. Maar het zien van Boonstra’s fotografische A Bad Dream in Oberhausen maakt je bewust van de nog prille verzoening tussen documentaire en kunst. Bovendien activeerde de korte film in de bioscoopzaal het besef van het bestaan van mogelijk ‘andere’ tradities dan die van de beeldende kunst. Cinematografische conventies zijn immers nog nauwelijks bekend en erkend bij het kunstminnende publiek.
Over de (problematische) heersende categorieën en conventies werd gediscussieerd tijdens een debat tussen de curatoren Chrissie Iles (Whitney Museum of American Art, New York), Vanessa Joan Müller (Kunstverein für die Rheinlande und Westfalen, Düsseldorf), Alexander Howarth (Österreichisches Filmmuseum, Wenen) en kunstenaar Marysia Levandovska. Ian White trad als moderator op. Hoe moet film worden tentoongesteld, zo vroeg hij zich af en is het museum hiervoor wel de geëigende plek? In slechts enkele musea is plaats voor een verduisterde en afgesloten ruimte. De concentratie die hier geboden wordt biedt tegenwicht aan de kermis en ‘shopping mall’ die het museum geworden is, zo stelde Iles.
Whites ‘Kinomuseum’ was veruit het meest actuele en interessante onderdeel van de Internationale Kurzfilmtage Oberhausen. Dit bleek zowel uit de discussie die de curator wist te initiëren als uit de samenstelling van zijn programma. Een deel was door White zelf verzorgd, voor een ander deel nodigde hij vijf gastcuratoren uit. Kunstenaar Mark Leckey selecteerde voor zijn programma CINEMA-in-the-ROUND films en filmfragmenten die hem inzicht hebben verschaft over zijn eigen werk. De zwart-wit-film Lemon (1969) van Hollis Frampton trof het publiek unaniem en aangenaam. Langzaam omcirkelt de camera een citroen, die rechtop op een neutraal oppervlak staat. Het banale wordt monumentaal: dit is de citroen aller citroenen, een oercitroen. Dan versmelt de vrucht met zijn schaduw. De schim groeit en wordt werkelijker dan het eigenlijke object. Wat is echt? Een Honda commercial geïnspireerd op de film Der Lauf der Dinge (1987) van het kunstenaarsduo Fischli & Weiss benadrukt niet alleen de hybride herkomst van Leckeys inspiratiebronnen, maar ook het kneedbare karakter van het medium film. Wanneer je monteert ‘maak’ je een film zoals je een sculptuur ‘maakt’, aldus Leckey. In navolging van Gilbert & George bestempelt hij de film als sculptuur.
Ook kunstenaar Morgan Fisher was een van de gastcuratoren. Hij introduceerde de vertoning van zijn film Screening Room, een film die hij voor de eerste keer maakte in 1968. Voor elke nieuwe locatie waar de film wordt vertoond, maakt hij een nieuwe versie. Een film in situ? In zes minuten volgt de kijker van Screening Room de camera. Deze, op zijn beurt, herhaalt het traject de bezoeker gelopen heeft van buiten naar binnen toe, naar de bioscoopzaal, tot aan het witte scherm waarvoor hij zich op dat moment bevindt. De film eindigt met een stralend wit vlak. De Oberhauser Screening Room zal nooit ergens anders te zien zijn dan in Oberhausen, in het Lichtburg Filmpalast, filmzaal ‘Gloria’. Screening Room is in die zin een kopie zonder origineel.
Niet voor de eerste keer waren het ook in Oberhausen de kunstenaars die de toon zetten voor een debat dat onder theoretici nog moet worden gevoerd. Het ‘Kinomuseum’ zette hierin een interessante stap. Met dank aan curator Ian White.
Ilse van Rijn
is kunsthistoricus