Over nieuwsgierigheid en historische noodzakelijkheid
Over nieuwsgierigheid en historische noodzakelijkheid
Een interview met Ann Goldstein
Op 1 januari 2010 trad Ann Goldstein aan als nieuwe directeur van het Stedelijk Museum in Amsterdam. Haar opdracht: het Stedelijk Museum weer terug te brengen aan de internationale top. Goldstein werkte meer dan 25 jaar als conservator in het MOCA in Los Angeles. Wat is haar kijk op kunst, als curator en als directeur?
Wat opvalt bij een terugblik op uw tentoonstellingen van de afgelopen jaren in het Museum of Contemporary Art in Los Angeles, is dat ze bijna allemaal op de een of andere manier inhoudelijk met elkaar verbonden zijn. De drie grote overzichtstentoonstellingen die u heeft gemaakt vormen daarbij steeds het referentiepunt, uw historische geheugen als het ware. Wat zegt dit over uw positie als curator?
‘Een van de belangrijkste uitgangspunten die ik hanteer als curator is dat ik graag tentoonstellingen agendeer die in mijn optiek historisch noodzakelijk zijn. Ik heb ook de neiging vrij langzaam en zorgvuldig te werk te gaan, ik wil graag iets helemaal uitpluizen en mezelf eigen maken. De eerste grote overzichtstentoonstelling die ik maakte als co-curator, Forest Of Signs. Art in the Crisis of Representation (1989), was een belangrijk ijkpunt voor mij omdat die tentoonstelling enerzijds direct op de hedendaagse kunst reageerde, anderzijds ook al een historische component in zich droeg: er was werk te zien uit de late jaren zeventig tot de late jaren tachtig. We wilden het werk van kunstenaars als Barbara Kruger, Louise Lawler, Mike Kelley en Richard Prince in een context plaatsen, zoeken naar de wortels van hun kunstpraktijk en hun relatie met de conceptuele kunst uit de jaren zestig en zeventig. Toen ik voor het eerst met conceptuele kunst in aanraking kwam begreep ik het niet helemaal, maar het intrigeerde me enorm. Ik heb toen denk ik onbewust besloten om het me eigen te gaan maken, en me ook echt te laten beïnvloeden omdat ik het als een beslissend moment in de kunst zag. Daarmee was in feite de basis gelegd voor 1965-1975: Reconsidering the Object of Art (1995), de grote overzichtstentoonstelling over conceptuele kunst. Een van de aanleidingen voor de tentoonstelling over minimal art, die hier negen jaar later op volgde, was het overlijden van twee belangrijke kunstenaars, Dan Flavin en Douglas Huebler. We beseften toen: als we nog een grote overzichtstentoonstelling willen maken in samenwerking met de kunstenaars, dan moeten we het nu doen. Ik kende het werk van Douglas Huebler goed en zag verbanden tussen zijn werk en minimal art en dat gold ook voor het werk van veel zogenaamde conceptuele kunstenaars. Wat de tentoonstellingen over conceptuele kunst en minimal art ook noodzakelijk maakten in mijn optiek was het feit dat iedereen ernaar verwees in stereotypen en categorieën als “de harde, onverbiddelijke, geometrische structuren van de minimal art”, of “de gedematerialiseerde, ongekaderde conceptuele kunstwerken”. Ik wilde deze categorieën ter discussie stellen en ombuigen naar de vraag: wat betekenen die kunstwerken nu eigenlijk en wie zijn de kunstenaars in al hun onderlinge verscheidenheid?’
In de essays die u schreef voor de catalogi van solotentoonstellingen die u maakte van Europese kunstenaars als Cosima von Bonin en Martin Kippenberger, gaat u bijna als een archeoloog te werk. U traceert de verbanden tussen het werk van deze kunstenaars en de ontwikkelingen in de jaren zestig en zeventig in de Verenigde Staten. Was dat een bewuste keuze?
‘Ja en nee. Als co-curator van de tentoonstelling over conceptuele kunst leerde ik veel kunstenaars kennen, onder wie Lawrence Weiner, waarover ik later een grote solotentoonstelling maakte. Hij had nog nooit een overzichtstentoonstelling in de Verenigde Staten gehad; ik vond dat absoluut noodzakelijk. Ook de tentoonstelling van Cosima von Bonin kwam voort uit het reizen en ontmoeten van mensen: ik heb een behoorlijke tijd in Keulen doorgebracht en daar ontmoette ik haar voor het eerst. Het draait uiteindelijk allemaal om relaties voor mij, daar komt vervolgens het onderzoek naar het werk uit voort. Ik vind het belangrijk om met de kunstenaar samen te werken bij de reconstructie van zijn/haar verleden, ook al is dat een complex proces. Kippenberger ontmoette ik in Los Angeles, waar hij in 1989 en 1990 verbleef. Ik leerde hem steeds beter kennen en had bij zijn werk in eerste instantie hetzelfde gevoel als ik eerder had met conceptuele kunst: ik wist niet precies hoe ik het werk en de kennismaking met hem als persoon, als kunstenaar moest verwerken. Maar ik was in staat om die verwarring om te zetten in nieuwsgierigheid en kreeg diepe waardering voor de complexiteit van zijn werk. Deze nieuwsgierigheid ook over brengen op het publiek, daar draait het voor mij als curator om.’
In onze huidige, geglobaliseerde wereld waar het maken van tentoonstellingen volkomen verweven is geraakt met het inhoudelijke concept van de curator en politieke en maatschappelijke uitgangspunten, lijkt er steeds minder aandacht te zijn voor de stem van de kunstenaar. Wilt u met uw keuze om de kunstenaar centraal te stellen hier bewust tegenin gaan?
‘Een hechte samenwerking aangaan met de kunstenaar is de manier van werken die ik het best ken. Ik ben oorspronkelijk opgeleid als kunstenaar. In het prille begin van mijn carrière zag ik het werken in een museum als curator als een manier om in mijn onderhoud te voorzien naast het kunstenaarschap, wat natuurlijk heel naïef was. Mijn kunsthistorische kennis heeft dan ook geen universitaire achtergrond, ik heb me deze eigen gemaakt door stages in musea, en door het werken in de persoonlijke bibliotheken van MOCA’s oprichter Pontus Hulten en de kunstenaar Sam Francis. Ik denk dat een klein stukje van mij in die zin ook altijd kunstenaar blijft, dat is mijn basis. Ik wil het werk dat ik doe ten opzichte van heel veel mensen verantwoorden, maar mijn eerste verantwoordelijkheid gaat uit naar de kunst en de kunstenaar. Ik weet dan tenminste zeker dat wat het museum aanbiedt in inhoudelijk opzicht zo goed mogelijk treft, of ter discussie stelt waar het werk over gaat.’
U denkt altijd vanuit het raamwerk van het museum?
‘Ja, ik zie mezelf echt als een museumcurator. Ik houd ervan vanuit het kader van een groot instituut te werken en daarvoor te staan. Bij het MOCA ben ik het MOCA, bij het Stedelijk ben ik het Stedelijk. Ik ben niet iemand die bij het maken van tentoonstellingen zichzelf voorop wil stellen. Ik zie mezelf meer als producent/directeur dan als auteur. Ik ben een bemiddelaar die zich als partner opstelt naar de kunstenaar en het proces, maar ook naar het publiek.’
U benadrukt dat het de taak van elk museum voor moderne en hedendaagse kunst is om het gecanoniseerde kunstobject weer engaging te maken. Dit vergt echter wel veel tijd en onderzoek. Hoe verhoudt zich dat tot de op consumptie gerichte samenleving, waar de aandachtsspanne van het publiek steeds kleiner wordt en de druk om publieke gelden te legitimeren met een zo groot mogelijk publieksbereik?
‘Mijn instelling en motivatie bij het maken van tentoonstellingen is altijd te agenderen wat ik op dat moment urgent vind, en niet dat wat de kassa het meest spekt. Mijn tentoonstellingen hebben het overigens vaak wel veel beter gedaan dan men aanvankelijk verwachtte. Ik wil tentoonstellingen maken die mensen de gelegenheid geven iets te leren. Daarbij kan ik overigens een tentoonstelling van een jonge kunstenaar net zo “historisch noodzakelijk” vinden als een thematische overzichtstentoonstelling. Wat ik me wel steeds beter besef, is dat wat historisch noodzakelijk is vanuit de ene context, dat niet noodzakelijk is vanuit een andere context. Martin Kippenberger en Lawrence Weiner hebben beiden al grote retrospectieve tentoonstellingen in Nederland gehad, bijvoorbeeld die van Weiner in het Stedelijk Museum twintig jaar geleden. Het heeft geen zin dat op dezelfde manier te herhalen. De grote uitdaging die er nu voor mij ligt is uit te vinden, in samenwerking met mijn team, wat ik wil agenderen vanuit deze nieuwe institutionele context, deze gemeenschap, deze geografische situatie en deze kunsthistorische context. Ik wil de gemeenschap van kunstenaars leren kennen, ook hier diep in de kunstwereld duiken.’
Recentelijk woonde ik een lezing bij van de freelance-curator Eva Meyer Hermann. Zij omschreef een nieuwe tendens waarin musea uit kostenoverwegingen steeds vaker mensen van buitenaf inhuren voor het maken van grote tentoonstellingen. Het gevaar wat hier aan kleeft is dat na elke tentoonstelling de kennis en het archief van de tentoonstelling ook weer het museum uit verdwijnt. Vindt u onderzoek in dat opzicht een belangrijke taak van het museum?
‘Ik vind het belangrijk om tijd en geld te investeren in langlopende onderzoeks- en tentoonstellingsprojecten. Maar ik ben dan ook opgegroeid in een museum waar ik achtduizend vierkante meter ter beschikking had, ik heb moeten leren om groot te denken. Maar ik kan ook ontzettend veel bewondering hebben voor kleine tentoonstellingen waaruit toch enorm veel kennis en precisie spreekt. Ik zag recentelijk in het Philadelphia Museum of Art een kleine tentoonstelling gewijd aan Marcel Duchamps Étant Donnés, dat zich in de collectie van het museum bevindt. De tentoonstelling en begeleidende publicatie gaven een nieuwe blik op een werk dat iconisch en mysterieus tegelijkertijd is. Het MOCA heeft altijd veel geïnvesteerd in boeken. Het hoofd publicaties maakt een onderdeel uit van het team van curatoren en draagt bij aan de discussie over de inhoud van de tentoonstelling en het boek, waarbij het boek als integraal onderdeel van de tentoonstelling wordt gezien. Voor een museum is het “product” tenslotte kennisoverdracht en kunstgeschiedenis, en daarmee bedoel ik niet alleen onderzoek en kennisvergaring in wetenschappelijke zin: elke tekst die je op de muur of in de folder leest, elke tekst die het museum verlaat moet goed geschreven zijn en helder uitgedacht. Daarnaast vind ik onderzoek naar de collectie heel belangrijk, daar heeft het Stedelijk Museum veel meer in geïnvesteerd dan het MOCA. In dat opzicht hebben we bij het MOCA wel iets laten liggen.’
In een recent interview heeft u gezegd dat het Stedelijk Museum weer moet proberen de relatie met de avant-garde terug te vinden. Kunt u dit toelichten?
‘Heb ik dat gezegd? Ik herken me niet helemaal in deze uitspraak, maar ik kan wel zeggen dat ik vind dat een museum voor moderne en hedendaagse kunst een verantwoordelijkheid heeft ten opzichte van haar collectie en de geschiedenis; voor het stimuleren van een beter begrip daarvan. Het museum moet een pleitbezorger zijn voor de kunst en de kunstenaars, ook voor de hedendaagse kunst. Wat zich binnen het museum bevindt, verhoudt zich ook tot wat zich buiten het museum afspeelt. Ik zie het museum het liefst als de plek waar een netwerk van relaties tussen al deze verschillende interessegebieden kan ontstaan.’
Ingrid Commandeur is eindredacteur van METROPOLIS M
Ingrid Commandeur is eindredacteur van METROPOLIS M
Bio Ann GoldsteinAnn Goldstein werd geboren in Los Angeles in 1957 en behaalde haar bachelor Beeldende Kunst aan de Universiteit van Californië. In 1983 werd ze aangenomen bij het Museum of Modern Art (MOCA) in Los Angeles. Ze verwierf als curator met name bekendheid met drie grote, internationale overzichtstentoonstellingen. In 1989 was ze medecurator van A Forest of Signs: Art in the Crisis of Representation, waarin het werk van dertig Amerikaanse kunstenaars uit de jaren zestig en zeventig te zien was. De tentoonstelling ging over representatie, de relatie van het individu met de massamedia en thema’s als macht, gender en verlangen. In 1995 maakte zij 1965-1975: Reconsidering the Object of Art, het eerste historische overzicht van Europese en Amerikaanse conceptuele kunst in de Verenigde Staten, in 2004 gevolgd door A Minimal Future? Art as Object 1958-1968, een onderzoek naar de opkomst van de minimal art in de Verenigde Staten. Na deze tentoonstellingen werd zij gezien als een specialist op het gebied van de Amerikaanse conceptuele kunst en minimal art. Zij maakte echter ook talrijke collectietentoonstellingen en solotentoonstellingen van Europese en Amerikaanse kunstenaars als Cosima von Bonin (2007), Barbara Kruger (1999), Jorge Pardo (1998), Felix Gonzalez-Torres (1994), Judy Fiskin (1992) en Roni Horn (1990) en meest recentelijk: Lawrence Weiner: AS FAR AS THE EYE CAN SEE (2007) en Martin Kippenberger:The Problem Perspective (2008). In de essays die Ann Goldstein schreef, ontpopt zij zich tot een kunsthistoricus die met name geïnteresseerd is in de lange lijnen, de dwarsverbanden in de kunstgeschiedenis tussen opeenvolgende stromingen in de Verenigde Staten en tussen de Verenigde Staten en Europa.
Bio Ann GoldsteinAnn Goldstein werd geboren in Los Angeles in 1957 en behaalde haar bachelor Beeldende Kunst aan de Universiteit van Californië. In 1983 werd ze aangenomen bij het Museum of Modern Art (MOCA) in Los Angeles. Ze verwierf als curator met name bekendheid met drie grote, internationale overzichtstentoonstellingen. In 1989 was ze medecurator van A Forest of Signs: Art in the Crisis of Representation, waarin het werk van dertig Amerikaanse kunstenaars uit de jaren zestig en zeventig te zien was. De tentoonstelling ging over representatie, de relatie van het individu met de massamedia en thema’s als macht, gender en verlangen. In 1995 maakte zij 1965-1975: Reconsidering the Object of Art, het eerste historische overzicht van Europese en Amerikaanse conceptuele kunst in de Verenigde Staten, in 2004 gevolgd door A Minimal Future? Art as Object 1958-1968, een onderzoek naar de opkomst van de minimal art in de Verenigde Staten. Na deze tentoonstellingen werd zij gezien als een specialist op het gebied van de Amerikaanse conceptuele kunst en minimal art. Zij maakte echter ook talrijke collectietentoonstellingen en solotentoonstellingen van Europese en Amerikaanse kunstenaars als Cosima von Bonin (2007), Barbara Kruger (1999), Jorge Pardo (1998), Felix Gonzalez-Torres (1994), Judy Fiskin (1992) en Roni Horn (1990) en meest recentelijk: Lawrence Weiner: AS FAR AS THE EYE CAN SEE (2007) en Martin Kippenberger:The Problem Perspective (2008). In de essays die Ann Goldstein schreef, ontpopt zij zich tot een kunsthistoricus die met name geïnteresseerd is in de lange lijnen, de dwarsverbanden in de kunstgeschiedenis tussen opeenvolgende stromingen in de Verenigde Staten en tussen de Verenigde Staten en Europa.
Ingrid Commandeur