*Statements*
*Statements*
Cargo
Recentelijk zijn er onder curatoren vaak discussies over wat nieuwe of andere manieren van tentoonstellingsmaken zouden kunnen zijn. De gesprekken concentreren zich op de vraag hoe binnen de bestaande institutionele infrastructuur alternatieve tentoonstellingsmodellen geïntroduceerd kunnen worden. De consensus lijkt te zijn dat het een doorlopende noodzaak is te experimenteren met vormen waarin tentoonstellingen zich zouden kunnen manifesteren. Volgen de vragen: is het belangrijk om te experimenteren? En heeft een curator daarbij een initiërende rol?
Ik zou advocaat van de duivel zijn als ik dit zou tegenspreken. Met een project als Cargo Series, bestaande uit drie korte tentoonstellingen van maximaal 48 uur op een locatie die niet per se bekend staat als tentoonstellingsruimte, curateer ik zelf iets, dat goed als ‘afwijkend’ begrepen zou kunnen worden. Het feit dat iedere editie, waarvan de inhoud vooraf eigenlijk vrijwel geheel open staat, tot stand komt op basis van een intensieve samenwerking van maanden met een steeds wisselende ‘redactie’ van co-curatoren van verschillende achtergronden is niet gemodelleerd naar een standaardwijze van tentoonstellingsmaken. Ook het feit dat Cargo niet opereert vanuit een ‘instituut’, maar veeleer als autonoom project aansluiting zoekt bij bestaande programmeringen en infrastructuur, kan aardig tegendraads genoemd worden.
Een tegenstander van het experiment op zichzelf ben ik dus niet. Waar ik wel op tegen ben is het experiment als dogma: in mijn ogen is het zinvol om duidelijke condities te formuleren als het gaat om de noodzaak tot het ontwikkelen van ‘innovatieve’ tentoonstellingsvormen. En daarvoor zou ik één stap terug willen doen van de fixatie op modellen, naar dat begrip waar in eerste instantie de aandacht naar uit zou moeten gaan: de tentoonstelling zelf, ontdaan van al haar bekende en vertroebelende verschijningsvormen. Voor mij zijn tentoonstellingen constellaties van kunstenaars, publiek en curatoren, ingebed in een organisatorische en financiële infrastructuur. Ze beslaan een bepaalde tijd en nemen een bepaalde ruimte in en hebben in mijn ogen als hoofddoel om werken te communiceren. Belangrijkste criterium voor de keuze voor een bepaalde tentoonstellingsvorm zou in mijn ogen moeten zijn de mate waarin hij in staat is om kunst te bemiddelen, op basis van de tijd-ruimte die hij biedt.
Er is werk dat om tal van redenen niet tot zijn recht komt in de traditionele tentoonstellingsruimte, met zijn gestandaardiseerde programmering, tentoonstellingsduur en passende architectuur. Het is een uitdaging juist voor dit afwijkende werk een geschikte presentatievorm te vinden. Er is ook werk dat juist baat heeft bij een presentatie in de bestaande kunstinfrastructuur. Dat werk is zeker niet gebaat bij capriolen van een curator die ‘innovatieve tentoonstellingen’ wil initiëren. De rol van curator is er voor mij een die conditiescheppend is, maar altijd aan de hand van ontwikkelingen in het steeds breder wordende veld dat hedendaagse kunst heet. Het is zijn taak die ontwikkelingen te vertalen naar een tijd-ruimte die daarvoor geschikt is. Daaraan verbonden ligt voor mij zijn taak als tentoonstellingsmaker: om te experimenteren en doorlopend te onderzoeken waar grenzen liggen van dat wat nog begrepen wordt als een tentoonstelling. En dat kan hij niet alleen, het vergt een flexibele houding ten opzichte van het begrip tentoonstelling van allen die erbij betrokken zijn, van subsidiegever tot publiek tot de kunstenaar zelf.
Suzanne van de Ven