Waar is de ironie?
Waar is de ironie?
De teleurstelling over een jaar Obama noopt kunstenaar Tyler Coburn tot een overpeinzing over het verdwijnen van de ironie in de politieke arena, en de maatschappij.
Het wachten is voorbij. Ten langen leste is het spreekwoordelijke doek gevallen. De verwachtingen waarmee veel Amerikanen zich het afgelopen jaar overeind hielden –gebaseerd op deadlines, die in niet mis te verstane bewoordingen waren gesteld door de kapitein van het schip zelf – zijn niet ingelost. Als we te rade gaan bij de politieke media zouden wij, als natie, over de ‘niet nagekomen beloften’ van president Obama, een emotie ervaren ergens tussen teleurstelling en woede in – bijvoorbeeld over het feit dat hij er niet in is geslaagd om Guantánamo binnen een jaar na zijn inhuldiging te sluiten en een wet op de gezondheidszorg erdoor te krijgen. Dat de pers er een romantisch drama van maakt is geen wonder, maar dit ‘breed uitgemeten schandaal’ ging met zoveel opwinding gepaard dat het bijna leek of wij, de Amerikaanse burgers, de afgewezen minnaar waren van Barack, die ons de bons had gegeven! Het blijft echter wel verrassend dat deze gevoelens juist nu de kop opsteken, in de terminale fase van de Amerikaanse politiek.
Niemand minder dan schrijver en culturele bolleboos Joan Didion [Amerikaan die schreef over het morele verval van Amerika -red.] stond al enkele dagen na Baracks verkiezing in 2008 klaar om de diagnose te stellen. Als spreker op een symposium in de New York Public Library had ze het over het naïeve enthousiasme dat de kop op stak over de verkozen president, dat zij beschouwde als een ‘generatieverschijnsel’ (‘alleen wie heel jong was werd geacht deze kandidaat werkelijk te kunnen waarderen’) en, nog verontrustender, als een onnadenkend teruggrijpen op de linkse ideologie van de jaren zestig. ‘We stevenen af op de zoveelste confrontatie met een militant idealisme’, waarschuwde Didion, ‘waarmee ik doel op de gemakkelijke herdefiniëring van politieke of pragmatische kwesties als morele vraagstukken.’ Didion sloot haar verhaal af met het kenschetsen van deze opkomende natie als een ‘ironieloze zone’.
Een van de andere deelnemers aan de discussie had mevrouw Didion er wel even op mogen wijzen dat de ironie niet door ‘links’, maar door ‘rechts’ een kopje kleiner is gemaakt. Die teneur werd ingezet met de publicatie in 1999 van Jedediah Purdy’s spraakmakende boek For Common Things: Irony, Trust, and Commitment in America Today (1949) en vond zijn voorlopige hoogtepunt in de galbrakende journalistiek van na 11 september. Het ter ziele gaan van de ironie was de enige militaire overwinning van betekenis van de neoconservatieven uit het Bush-tijdperk. Het werd allemaal breed uitgemeten: wij ironici zouden het product zijn van een verarmde politieke en morele ecologie, die volgens Purdy teruggaat tot 1974. We zijn opgegroeid ‘zonder de overheid ooit enig grootschalig project te hebben zien ondernemen, afgezien van wegenonderhoud en een paar kleine oorlogen’ (zonder, volgens columnist Roger Rosenblatt van Time, ooit iets te hebben meegemaakt wat ook maar leek op een ‘tragedie’ of ‘boosaardigheid’). We hebben het leven ondermijnd met ons zelfbewustzijn, onze ‘eeuwige achterdocht’ en de zucht naar aanwezigheid in de media. 11 september kwam als een vermeend morele reprimande, die door een hele reeks schrijvers, variërend van extreem patriottistisch tot hypocriet, ons maar al te graag door onze zelfingenomen strotten werd geduwd.
Niemand maalt niemand om de verschillende soorten ironie die er te onderscheiden zouden kunnen zijn, zoals de oppervlakkige romantische ironie van de sofisten (een ‘kritiek op verafgoding die (…) de vermomming vormt voor een estheticisme dat goed en kwaad overstijgt’) en de speculatieve, kritische socratische ironie (‘het laten zien dat het werkelijke niet het ideale is’). Niemand kijkt naar het onderscheid dat journalist David Beers heeft gemaakt tussen de ‘laagwaardige ironie’, de ‘ernstige ironische onthechting’ van Purdy, en de door hem voorgestane methode van ‘ironische betrokkenheid’ waarvan hij beweert, met dank aan oorlogsgeschiedkundige Paul Fussell, dat die bescherming biedt tegen de rooskleurige sentimenten die zich achteraf aan zelfs de meest verwoestende gebeurtenissen kunnen opdringen. Binnen het beperkte lexicon dat bij zowel politiek rechts als links standaard is, zou alleen een basale romantische ironie als twistappel kunnen functioneren.
Beers’ aanbeveling verdient meer aandacht dan ooit, nu juist links bezig is vormen van betrokkenheid te kanaliseren, door, zoals Didion beweert, een beroep te doen op de idealen van de jaren zestig. In haar heldere essay ‘Resisting Left Melancholy’ schrijft Wendy Brown de opkomst van neoconservatief rechts deels toe aan ‘het eigen falen van links om het karakter van deze tijd te begrijpen en een politieke kritiek en moreel politieke visie te ontwikkelen die bij dat karakter aansluiten’. Een van de bepalende kenmerken van het neoconservatisme is ‘de openlijke bevestiging van een moraliserende staatsmacht’ – ‘een merkwaardig verbaal brouwsel waarin het idioom van morele rechtschapenheid is vermengd met het jargon van de berekenende ondernemer’. Het lijkt erop dat de claim van tijdigheid van de regering Obama uit een soortgelijke vervaging van morele en politieke grenzen is voortgekomen. Nu de wittebroodsweken ten einde zijn, kunnen we maar beter alert blijven en alles kritisch in het oog houden – vooral onszelf.
Tyler Coburn is een New Yorkse kunstenaar, momenteel verblijvend in Berlijn
vertaling: Leo Reijnen
Tyler Coburn