Meewandelen met de woorden
Het is alweer een paar jaar geleden dat ik gebeld werd door de redactie van Nieuwsuur. De vrouw die ik aan de lijn had zei dat ze via via had gehoord dat ik mijn verhalen nog met een pen of potlood in een opschrijfboekje noteer en dat ik ze daarna pas overschrijf op de computer. Ze sprak als iemand die op de nieuwsredactie bij de televisie werkt: zelfverzekerd, maar vragend en het leek erop dat ze mij wilde confronteren met een vreemde gewoonte, iets waarvoor ik me eventueel zou moeten schamen. Ze vroeg dan ook niet veel later of het inderdaad klopte dat ik met de hand schreef. Ik beaamde dat: ik schrijf altijd met een Uni-Ball Eye Fineliner of met een potlood van Blackwing (half the pressure, twice the speed) in een opschrijfboek van het merk Leuchtturm1917 (details make all the difference).
Mensen zoeken achter iedere gewoonte, goed of slecht, een reden. Voor mij is er geen directe reden om met de hand te schrijven, maar als ik er toch naar moet zoeken, dan zeg ik: omdat ik me op die manier mens voel, dichter bij de materie blijf. Ik word gedwongen om langzamer te denken, om helder te formuleren. Ja, zelfs wanneer ik met mijn Blackwing twice the speed over het papier heen jaag. Het is alsof ik, wanneer ik met de hand schrijf, met mijn woorden meewandel en daardoor het overbodige eruit filter. Er moet zo min mogelijk ruis zijn. Ik geloof namelijk ook dat een mens echt fysiek moet wandelen om zijn omgeving te kunnen waarnemen en doorgronden. Dat lopen onze natuurlijke snelheid is en dat we, wanneer we wandelen, meer en beter zien dan wanneer we fietsen of autorijden, oftewel de snelheid uitbesteden aan een apparaat. (Logisch ook, want door de snelheid gaat er veel van de waarneming van de omgeving verloren.)
De vrouw van Nieuwsuur vroeg: ‘Denk je niet dat je juist beter kunt denken als je vaart maakt en je woorden op de computer uittikt? Je kunt door en door en door.’ (Gas, gas, gas!) ‘Dan lees je de tekst later wel terug om er rustig aan te werken.’ Ze wachtte mijn antwoord niet af. Ze vroeg of ik wist dat er niet veel mensen meer te vinden zijn die met de hand schreven. Of ik wist dat het handschrift aan het uitsterven was. Ze belde me met de vraag of ik iets over het handschrift kon vertellen in hun televisieprogramma. Eerst dacht ik dat ze misschien een grapje maakte, maar toen de ernst van haar vraag tot me doordrong, schrok ik met terugwerkende kracht van het woord uitsterven. Ik dacht aan de brieven die ik had gekregen van de mensen op wie ik verliefd was geweest. Hoe ik nog verliefder werd wanneer ik hun slordige handschrift zag. Ik dacht aan één van mijn lievelingsboeken: de gebundelde liefdesbrieven van de Zuid Afrikaanse schrijvers André Brink en Ingrid Jonker. Het mooiste aan die brieven vind ik het vertrouwen dat de twee geliefden in elkaar hadden, dankzij de rust en het zintuiglijke dat het schrijven van een brief met zich meebrengt. Er was per dag één kans op een brief. Als de brief niet kwam, was er de volgende dag weer één kans. Als je de hele dag e-mail kunt ontvangen, kijk je veel vaker dan eens in je postbus. En als de ander de hele dag de kans heeft om iets moois te zeggen en die kans onbenut laat, raak je eerder teleurgesteld of verward. Waar wachten vroeger gelijk stond aan dromen en verlangen is wachten nu gewoon wachten.
‘Hallo?’, vroeg de vrouw aan de telefoon. Of ik er nog was. Ja, ik was er nog. Maar ik dacht na over wat ik zou kunnen zeggen over het handschrift. Ik ben geen grafoloog of paleograaf. Ik liep door de regen in de stad en vertelde de redacteur wat er in mij opkwam. De vrouw van schrijver Hans Keilson was grafoloog. Toen ze het handschrift van Adolf Hitler zag, zei ze (vrij vertaald): ‘Deze man steekt de wereld in brand.’ Later was er een keer een grafoloog naar een lezing van mij toegekomen. Ze zei dat ze mijn persoonlijkheid kon aflezen aan mijn handschrift. Ik was een beetje bang voor haar. Of misschien was ik bang voor mezelf; het kon zijn dat de grafoloog iets wist wat ik nog niet over mezelf wist. Ze zei dat ze aan mijn woorden kon aflezen dat ik afwachtend en relaxed was. Dat ze dat kon zien omdat mijn letters ‘achterover leunden’. Prachtig vond ik dat. Ook vertelde ik de redacteur dat ik eens gedroomd had dat ik een schitterende brief had ontvangen. Ik moest huilen om de inhoud van die brief. Toen ik wakker werd, wenste ik vurig ooit zo’n brief toegestuurd te krijgen. Totdat ik snapte dat mijn brein die brief had bedacht en ik mezelf ‘s nachts de mooiste brief aller tijden had toevertrouwd.
‘Wat kan jij eigenlijk wat de computer niet kan?’, vroeg de vrouw. Ik zei: ‘Liefde voelen. Daar woorden voor vinden.’ Al was ik daar niet zeker van. Waarschijnlijk kan een computer meer bedenken dan een mens. Alleen doet hij dat zo snel, dat je de liefde niet zult waarnemen. Over uitsterven gesproken.
Maartje Wortel
is schrijver