metropolis m

William Hunt, zelfportret als zanger, 2008

De ‘ik’ in de kunstkritiek, lang een taboe, is steeds vaker een voorwaarde. Zonder ‘ik’ wordt je verhaal niet serieus genomen. AICA organiseerde een salon over het onderwerp, met onder anderen Lena van Tijen. Wij vroegen Lena – als zichzelf – te schrijven over hoe zij de avond heeft ervaren.

De eerste keer dat ik mezelf tegenkwam tijdens het schrijven over kunst was een paar jaar geleden. Eind 2019 werd ik door de redactie van Metropolis M gevraagd om een interview af te nemen met een kunstenaar wier onderzoek gaat over beeldvorming rondom de genocide van Srebrenica. Ik was gretig op het verzoek ingegaan. De kunstenaar en ik spraken af in een café in Amsterdam. Ik was ruim op tijd en nam plaats tegenover de ingang zodat ik haar gelijk kon aanschieten. Ik was niet zenuwachtig. Op voorhand had ik me uitvoerig in de kunstenaar verdiept. Bovendien was dit míjn thematiek. Zodra ze de drempel overstapte kantelde dit beeld. En ik wist: dit is foute boel. De kunstenaar droeg namelijk een grijze trui met daarop een afbeelding van een vrouwelijke partizaan en het woord Jugoslovenka in schoonschrift. De tekst is een verwijzing naar het bekendste nummer van het Joegoslavische popicoon Lepa Brena.

Plots begreep ik waarom mijn opdrachtgever zo aftastend was geweest in zijn mail. Hij had gevraagd of het onderwerp niet te dichtbij kwam. Ik had zijn zorgen weggewuifd. ‘Komt goed,’ schreef ik terug. Ik kon immers prima een kritische distantie bewaren. Althans, dat dacht ik. De redacteur was voorzichtig omdat hij wist dat mijn familie uit voormalig Joegoslavië komt, mijn moeder lange tijd bij het Joegoslavië Tribunaal heeft gewerkt en ik, als gevolg, veel van de oorlog heb meekregen. Kijkend naar de grijze trui van de kunstenaar kon ik mezelf wel voor mijn kop slaan. ‘Waarom had ik niet beter naar de redacteur geluisterd?’, dacht ik, terwijl ik overspoeld werd door persoonlijke associaties en herinneringen.

Tijdens het interview begon ik me steeds meer op te winden. Niet omdat de kunstenaar iets raars zei, maar juist omdat ik het roerend met haar eens was. Ik liep rood aan, in een poging de drang te onderdrukken om mijn eigen verhaal met haar te delen. Rusteloos bewoog ik mijn knie op en neer. Ik wilde opspringen en roepen: ‘Ik ook, ik ook!’ maar als interviewer, als criticus kon ik dat niet doen.

Als interviewer sta je in dienst van je subject. Dit betekent niet dat je hen geen kritische vragen mag stellen, maar dat het gaat om hun verhaal, niet het jouwe. Als kunstcriticus gaat het ook niet over jou. Er zijn echter wel argumenten te geven voor het opvoeren van jezelf in een tekst. Sinds mijn ervaring in het Amsterdamse café heb ik vaker geschreven over kunst die te maken heeft met voormalig Joegoslavië. Aangezien dit onderwerp mij persoonlijk aangaat wilde ik de lezer van meet af aan duidelijk maken wie er schreef. De reden hiervoor is tweeledig. Aan de ene kant wil ik mijn betrokkenheid tonen. Ik wil laten zien dat de kennis die ik paraat heb niet alleen geleerd, maar ook geleefd is. Aan de andere kant wil ik zorgen voor transparantie. Zo hoop ik, dat als een lezer mij op een emotie betrapt, zij kan herleiden waar deze vandaan komt. Schrijven vanuit een persoonlijk perspectief is voor mij een manier om me te onderscheiden van anderen die zich met deze thematiek bezighouden. Tegelijkertijd probeer ik met mijn werkwijze duidelijkheid te creëren en misverstanden te voorkomen.

Op deze manier schreef ik in 2022 een essay over een prijswinnende korte documentaire waarin drie tolken van het Joegoslavië Tribunaal vertellen over hun ervaringen. In de tekst verhaal ik over hoe ik samen met mijn moeder naar de film kijk en wat dit bij haar teweegbrengt. Haar emoties en ervaringen vergelijk ik met die van de tolken. Ze hebben allemaal op dezelfde plek gewerkt, een parallel is daarom gauw getrokken. Hoewel ik het woordje ik (buiten de gebruikte citaten om) 10 keer laat vallen, treed ik in dit essay slechts op als doorgeefluik, een lege ruimte waardoor de twee verhalen elkaar kunnen raken.

In 2023 gooide ik het over een andere boeg. Ik schreef een open brief aan een kunstenaar wier film ik had gezien bij een kleine presentatieruimte. In de film gaat de kunstenaar samen met haar vader, die op jonge leeftijd ontheemd raakte, op reis door zijn geboorteland Bosnië. Voor de filmzaal had de kunstenaar een leeshoek geïnstalleerd met boeken over de Balkan waarvan ik het merendeel heb gelezen. In de brief vraag ik haar naar de boeken en haar ervaringen. Zodoende suggereer ik een intimiteit tussen ons die niet bestaat. Het werkte. Twee weken later schreef de kunstenaar mij een open brief terug. Hoewel er maar liefst 66 keer ‘ik’ in de tekst staat, gebruik ik het woord in dit geval vooral om een gesprek op gang te brengen. Om aan te tonen dat de kunstenaar een belangrijke kwestie aanboort, niet alleen voor mij, maar ook voor anderen afkomstig uit dezelfde regio.

Ik vertrek niet alleen vanuit een persoonlijk perspectief in teksten over kunst met voormalig Joegoslavië als onderwerp. Ik schrijf vaker over mezelf, en niet altijd met even onzelfzuchtige intenties. Zo wijdde ik mijn essay voor de Prijs van de Jonge Kunstkritiek aan dilemma’s rondom het kunstenaarsarchief van mijn vader. Het voornaamste doel van deze tekst is het delen van mijn eigen verhaal. Daarnaast probeer ik medestanders te vinden en mensen in vergelijkbare situaties een hart onder de riem te steken.

Begin dit jaar werd ik benaderd door het bestuur van de Nederlandse tak van AICA (internationale vereniging van kunstcritici) om deel te nemen aan een salon rondom het thema: het ‘ik’ in de kunstkritiek. Mijn medegenodigden waren schrijver Hanne Hagenaars (oprichter van Mister Motley) en curator en schrijver Zippora Elders (tot voor kort hoofdcurator bij de Gropius Bau in Berlijn). We werden geïntroduceerd door moderator Christel Vesters (zelf ook kunstcriticus) als drie vrouwen die ieder een andere generatie vertegenwoordigen. In aanloop naar het panelgesprek haalde Vesters, in een poging de ik-trend te duiden, het volgende citaat van collega Sacha Bronwasser aan:

    • ‘Want de ‘ik’ is in kunstbesprekingen nog niet zo heel lang aan een opmars bezig. Het ‘ik-tikken’ […] kwam na 2000 op kousenvoeten kunstbesprekingen in geslopen. Was het de nieuwe eeuw? Het Nieuwe Narcisme? De informele blogstijl? Wat zou het; ook ik tikte eens ‘ik’, ik weet nog precies wanneer (het was op 3 april 2003 en het ging over Ron Mueck). En nog een keer, en – spaarzaam, dat wel – nog eens. En merkte hoe prettig het was om me niet meer als een mediagetrainde voetballer achter ‘je’ te verschuilen of helemaal onzichtbaar boven de kunst te hangen.’ (

De Volkskrant

    , 2 juli 2016)

Ook legde Vesters een verband tussen Autotheory as Feminist Practice in Art, Writing, and Criticism (2021) van Lauren Fournier en de manier waarop Hagenaars, Elders en ik ons schrijven benaderen. In het boek stelt Fournier dat de opkomst van autotheory, de theoretische tegenhanger van autofictie, wijst op het vervagen van scheidslijnen – tussen kunst en leven, theorie en praktijk, werk en het zelf – die door feministische kunstenaars en wetenschappers al langer ter discussie worden gesteld.

Die laatste vergelijking bracht me van mijn stuk. Ik had mijn manier van schrijven nog nooit als een feministische daad beschouwd, en voelde er in eerste instantie weerzin tegen. Hoe meer ik in de weken na de salon nadacht, des te beter ik begreep: ik was dom geweest. Kortzichtig ook. Naast als schrijver werk ik ook als boekverkoper en literair vertaler. In fictie bestaat er zoiets als een onbetrouwbare verteller die lezers misleidt door hen een foutief of eenzijdig perspectief op een verhaal te bieden. Schrijvers van autofictie worden vaak als onbetrouwbare vertellers gezien omdat zij een situatie van binnenuit beschrijven. Daarbij komt dat vrouwelijk auteurs van autofictie (Chris Kraus, Rachel Cusk) vaak worden verguisd om wat ze delen en mannen (Philip Roth, Karl Ove Knausgård) er op een wonderlijke manier bovenuit stijgen.

Ik schrijf vaak vanuit mezelf maar dit betekent niet per se dat ik over mezelf schrijf, dat ik centraal sta. Mijn ik-schrijverij is slechts een middel om iets aan de orde te stellen, geen doel

Ik begon me af te vragen of mijn manier werken mij een onbetrouwbare criticus maakt. Spelend met die gedachte kwam ik tot de conclusie dat ik niet pretendeer betrouwbaar te zijn. Ik probeer slechts te laten zien wie het is die schrijft, in al haar onbetrouwbaarheid. En  het is feministisch om in een van oudsher door mannen en (zogenaamde) objectiviteit geregeerd werkveld als vrouw te vertrekken vanuit je eigen subjectieve ervaring, duh. Dat het feministisch is, betekent echter niet dat het ik-tikken altijd noodzakelijk of zelfs wenselijk is. Zo kan een kunstwerk dusdanig persoonlijk of politiek geladen zijn dat het beter beschreven kan worden vanaf een afstandje. Vooral als de schrijver niet (intiem) bekend is met de desbetreffende thematiek. Dat daargelaten kan in een tekst toegeven dat je ergens niets van weet ook zo zijn meerwaarde hebben.

Ik schrijf vaak vanuit mezelf maar dit betekent niet per se dat ik over mezelf schrijf, dat ik centraal sta. Mijn ik-schrijverij is slechts een middel om iets aan de orde te stellen, geen doel. Het is een route om ergens te komen. Soms zijn er redenen om deze weg niet in te slaan, maar zo nu en dan leidt het tot een verrassende kijk op een kunstwerk.

De AICA-Salon over het ‘ik’ in de kunstkritiek vond plaats op 27 februari in Perdu, Amsterdam

Lena van Tijen

is schrijver

Gerelateerd

Recente artikelen