Column – Sudden Death
Moet je nog wel meewerken aan het huidige subsidiestelsel, ook als je aan de veilige kant van de zaaglijn staat? Nous Faes vindt dat ambtenaren compleet van het padje af zijn en de ronde voor meerjarige subsidies van deze zomer is het bewijs.
Elke keer als ik denk aan de kunstsector (en dat is best vaak) valt me de uitspraak ‘niet alles hoeft eeuwig te bestaan’ in. Een beleidsambtenaar cultuur zei dat een paar jaar geleden tegen me en ik heb er veel van geleerd, je kan het een aha-erlebnis noemen. Het was geen verontschuldiging en zelfs niet bedoeld als rechtvaardiging. Ik kreeg inzicht in een principe: een bouwsteen van de in Nederland gevolgde beleidstheorie. Binnen die beleidstheorie is het faciliteren van cultuurproductie en -aanbod slechts middel want cultuurdeelname mogelijk maken is de kern van de opdracht die de rijksoverheid zich heeft gesteld – het doel met andere woorden. Daarvoor hanteert zij volgens de wet twee criteria: kwaliteit en verscheidenheid. Lagere overheden geven zelf en uiteenlopend invulling aan de criteria voor subsidieverlening, maar volgen eenzelfde logica: ze financieren productie (middel) ten behoeve van cultuurdeelname (doel).
Nu is het zo dat je mag hopen dat niet alles eeuwig bestaat. Van sommige zaken kan je beter verlost zijn: dierenleed, luchtvervuiling, Netanyahu, slavernij, Marc Overmars (ik noem maar wat). En wat betreft het cultuurbeleid wil eigenlijk iedereen in de sector dat kwaliteit wordt gewaardeerd en niet datgene wat ondermaats zou zijn. Onderling is er dus overeenstemming om de sector tegen die kwaliteitslat te houden en hem zo tevens, haast als bijvangst, tegen kritiek van buiten te beschermen. Daarom beoordelen experts uit de sector zelf in commissies wie er wel en niet subsidie verdient. So far so good.
Probleem is dat dit niet is hoe het werkt. Het is ook niet wat de ambtenaar bedoelde.
De ambtenaar bedoelde destijds dat een klein maar vast bestand aan luxeschepen voor de eeuwigheid uit de wind wordt gehouden. Op stedelijk niveau hebben ze een status aparte, op rijksniveau vind je ze onder de Erfgoedwet en met elkaar slokken ze tot 70% van het cultuurbudget op. Eventuele teleurstelling over hun prestaties wordt benoemd, maar consequenties heeft dat niet. Daarnaast is er een omvangrijk, variabel bestand tweepersoonskano’s, sleepbootjes en mijnenvegers dat om de paar jaar moet aantonen goed te scoren op een aangescherpt eisenpakket.
Totdat fair pay voet aan de grond kreeg prezen ambtenaren deze organisaties steevast om hun flexibiliteit, innovatie en creativiteit: stille synoniemen voor baanonzekerheid, burn-out en onderwaardering. Onderlinge concurrentie om schaars gehouden middelen garandeert dat dit variabele aanbod niet uitdijt. Bij een positief advies hanteren ambtenaren de kaasschaaf en bepalen met hun vinger in de lucht met hoeveel geld een organisatie toe kan. Zo worden goede prestaties en ambitie niet echt beloond, kunnen plannen maar half worden gerealiseerd en blijft de rangorde in stand. Dat positief beoordeelde organisaties zonder één euro de uitgang wordt gewezen is een wijziging die zich stilletjes voltrok en al een paar jaar breed wordt toegepast. Die zogeheten zaaglijn was 10, 15 jaar geleden zeldzaam en zette politici, ambtenaren en fondsmedewerkers aan om nog eens goed naar het budget te kijken. Nu is het vooropgezette budget een fait accompli. Niemand die er een punt van maakt.
Omdat niet alles eeuwig hoeft te bestaan valt financiering tegenwoordig abrupt weg. Toen deze zomer de adviezen voor de periode 2025-28 verschenen was er terecht ophef over de beoordeling van het smaldeel talentontwikkeling klassieke- en jazzmuziek. Dat kreeg bij het Fonds voor Cultuurparticipatie nul op rekest, omdat de vraag wat Nederland eraan heeft dat kinderen mooi viool spelen niet afdoende werd beantwoord.
Zelf viel ik van mijn stoel van de beoordelingen in de beeldende kunst. Het grote navelstaren had ook daar invulling gekregen middels de vraag ‘wat heeft Nederland c.q. de stad c.q. de wijk eraan’. Het bleek het leidmotief om organisaties met een goed (en soms fantasievol) verhaal te belonen en tal van instellingen die binnen de beeldende kunst een zeer specifieke missie en stad en land overstijgende expertise hebben kalt te stellen: organisaties zoals Kunstverein, If I Can’t Dance I Don’t Want To Be Part Of Your Revolution en BAK. Maar de lijst is langer. Toen we bij de Raad voor Cultuur in 2018 Zichtbaar van waarde, het Sectoradvies Beeldende Kunst, schreven, heette dat deel van de sector nog ‘de R&D afdeling van de kunst’. Iemand, ergens, heeft blijkbaar besloten dat we wel zonder kunnen, dat doorwrochte, eigenzinnige exploratie er niet meer toe doet.
Dat positief beoordeelde organisaties zonder één euro de uitgang wordt gewezen is een wijziging die zich stilletjes voltrok en al een paar jaar breed wordt toegepast
Ontluisterend vond ik de transparantie van het Amsterdams Fonds voor de Kunst: iedereen kon lezen hoe organisaties van anderhalve paardenkop door wel tien lastige hoepels, die geen moer met hun expertise – artistieke productie – te maken hebben, moesten springen voor een luizige 90 k per jaar. Even ontluisterend vond ik het nattevingerwerk waarmee de Utrechtse kerncommissie het stadsbelang woog. Dat telde in de integrale beoordeling zo zwaar dat het voor instellingen een ‘make or break’ criterium was.
Ik kan maar één conclusie trekken: ambtenaren zijn er eindelijk in geslaagd om de criteria kwaliteit en verscheidenheid los te trekken van het artistieke discours door ze alleen in relatie tot cultuurdeelname te wegen. Geen wonder dat nogal wat gehonoreerde collega-instellingen vanuit plaatsvervangende schaamte schreven bezorgd en solidair te zijn.
Maar solidariteit vult de maag niet. Als sector moet je je afvragen waarom je in dit proces collaborateur bent.
Nous Faes
is eigenaar van The Sociological Studio for Policy and Research